200 Jaar Mont Blanc beklimming: “Een Loeiend Zoomerwoud vol Waldhoorns.”

NRC Handelsblad 9-8-1986 – Niemand weet hoe lang de Mont Blanc (sinds vo­rige week min of meer exact 4.804,4 meter hoog) er al staat. Gistermiddag was het wel precies tweehonderd jaar geleden dat voor het eerst een mens voet zette op zijn sinds miljoenen jaren ongenaakbare top. Pioniers op Europa’s hoogtepunt waren de koene klimmers Jacques Balmat en Michel Gabriel Paccard. In hun voetsporen trok Cas de Stoppelaar zijn bergschoenen aan en be­gon met andere pelgrims aan de bestijging.

***

1986-08-09 200 jaar Mont BlancIs dit heldendom? Ik lig rug aan rug met een Japanner, die een half uur geleden enkele slecht verstaanbare excuses heeft aangeboden voor het feit dat hij op mijn slaapmatje ligt. Het is een mooie, sterke man met spleetogen, en een frisse adem die regelmatig gaat, thans. Een oosterse concentratie stelt hem kennelijk in staat de slaap te vatten, en ik voel zijn ledematen regelmatig op en neer deinen on­der naar schatting zevenhonderd gram ganzendons.

Vóór mij, aan de buikzijde, ligt mijn tochtgenote. Zij slaapt ook. Blond haar krult boven de slaap­zak. Ik zelf lig wakker en tracht zo goed mogelijk mijn gehele li­chaam op de mij toegemeten 4.500 vierkante centimeter te verdelen. Mijn voeten stoten te­gen een Fransman en mijn hoofd is enkele centimeters verwijderd van een Griek. Daarnaast bevin­den zich nog eens 220 mensen in deze Refuge de Dôme de Goû­ter, een startpunt voor de tocht naar de top van de Mont Blanc, die 200 jaar geleden voor het eerst werd beklommen door een Dokter en een Kristallenzoeker.

Het groepsproces is interessant. Eerst de ruimte. Sardines in blik hebben aanzienlijk meer bewe­gingsvrijheid dan wij. Slechts acht sardines! In een heel blik! Als krakelingen liggen we door­een gevlochten, tussen rugzak­ken, pickels, stijgijzers, touwen, schoenen en een enkel helmpje. De ruimte om op de vloer te lo­pen is gereduceerd tot nul. Ik wacht op het moment dat de ver­ste lotgenoot naar de wc moet.

Claustrofobie

Hoesten. Ik tel de salvo’s. Op 3800 meter hoogte kucht men wat meer dan op zeeniveau, ze­ker na een dagje lopen en met de geur van een peloton ongewassen klimmers in de neus. Onderdrukt gesnuif, naargeestig gehijg, ro­chelend geproest, tranenverwek­kend genies, Belgische uithalen, Duitse keelgeluiden, Franse snik­ken, alles is er. Per minuut een stuk of drie. Het is nu elf uur. Om twee uur moeten we op. Dat betekend nog vijfhonderdveertig uitbarstingen.

Tocht. Het raam is sedert we al­len tegelijk zijn omgevallen (één voor één gaan liggen zou te veel ruimte hebben ingenomen, we hebben zelfs afgesproken bij toerbeurt adem te halen) al vijf keer open en dicht gegaan. Open betekent minder merkbaar ‘ande­ren’, maar het vriest hard buiten en de stakkers die op de venster­bank moeten slapen hebben het dan te koud. Dicht doet zweten en genereert gevoelens van claus­trofobie.

Aandrang. Zelf heb ik weinig ge­dronken en gegeten. Afgezien van het feit dat een paar ons spaghetti er echt niet meer bij zou kunnen op de grond, wist ik ook: hoe moet dat vannacht? De wc is buiten om de hoek, ‘on­comfortabel’ is een understate­ment. Ik let nu — het is inmid­dels half twaalf — op de arme vrouw die kreunend zes man ver­der oprijst en “pardon, pardon” over de hoofden van de anderen naar het halletje wankelt.

Mijn Japanner draait zich om en dat geeft een herschikking van tenminste tien rustenden. Ik maak van de gelegenheid ge­bruik om op mijn rug te gaan lig­gen en daarmee druk ik de om­geving nog enkele centimeters in elkaar. Na een paar minuten lig­gen de sardines weer tevreden te soezen.

Warrig

Op het plafond tekent zich nu een neus af. Mijn wat warrige geest schetst daar een gezicht bij, het wordt het bolle hoofd van docteur Michel Ga­briel Paccard. Dan verschijnt het aangezicht van Jacques Balmat. Beetje dommige blik, een vreemd kuifje en een staartje in de nek.

Den Doolaard zou mij berispen. Zijn boek ‘De Grote Verwildering’ is een lofzang op de eenvoudige Balmat –  ruwe bolster blanke pit, de dwarskop, de door ouders, schoonouders, vrouw, kinderen en dorpsgenoten onbegrepen Bal­mat, die in zijn eentje de Mont Blanc bedwong, onder medene­ming van Paccard. Dat vond Bal­mat tenminste zelf, hij heeft on­eerlijke verhalen verteld aan de schrijvers Marc-Théodore Bourrit en Alexandre Dumas, en hem is daarom een grotere roem ten deel gevallen dan rechtvaardig geacht moet worden.

Is ook Den Doolaard aan deze kleuring van feiten ten prooi ge­vallen? Hij schetst de eenzame held tegen een decor van jaloerse Chamoniards, die er allen op uit zijn de Mont Blanc te beklim­men om de grote beloning – door de Geneefse geleerde Hora­ce Bénédict de Saussure na zijn eerste bezoek aan Chamonix in 1760 uitgeloofd voor de eerst-be­stijging – binnen te halen.

Maar allen falen. Tien pogingen worden ondernomen, in 1775, 1783, 1784, 1785 en 1786, totdat Balmat – de taaie volhouder – op 8 augustus tenslotte de top beklimt, naar eigen zeggen ge­volgd door een dodelijk vermoei­de Paccard, die met kwikbaro­meter en andere wetenschappelij­ke instrumenten drie kwartier in de weer is om de hoogte van de Mont Blanc verkeerd te bepalen. Want dát was het doel in die dagen: wetenschappelijke metingen, niet zozeer sport.

De werkelijke toedracht is waarschijnlijk dat juist Paccard de drijvende kracht achter de beklimming is geweest. Hij was al jaren in de berg geïnteresseerd. Zijn aandeel in het succes is na afloop verkleind door het publicitaire geweld van de jaloerse Bourrit, die zelf ook een paar pogingen had aangewend om omhoog te komen. Paccard heeft slechts in enkele brieven de ware toedracht beschreven. Deze brieven zijn later gevon­den, nadat het heldenepos van Balmat al vaak was gezongen.

Regen

Het was begin augustus 1786. Na weken vol regen klaarde het op. Paccard vroeg – bij ontsten­tenis van zijn vaste gids – op het laatste moment Balmat mee om als drager te functioneren. Balmat kende de omgeving uit­stekend, hij was al vaak heel hoog op de flanken van de Witte Berg geweest tijdens zijn eenza­me tochten op zoek naar kristal­len en later ook goud.

De mannen verlieten Chamonix op 7 augustus. Door de bossen liepen ze omhoog. Hun schoenen waren groot met harde zolen, hun kleren inefficiënt en zwaar, de ogen omwreven met roet bij wijze van zonnebril, en een pic­kel bestond uit een stok met een ijzeren punt. Geen touwen, geen haken. Wel een hoed, een breed­gerande, die bij Paccard is afge­waaid.

De nacht brachten ze door in een rotshol. De volgende ochtend om kwart over twee vertrokken ze, klommen door de met spleten bezaaide Jonction waar de twee reusachtige gletschers van Bos­sons en Taconnaz bij elkaar ko­men, rechts langs de Grands Mulets door de sneeuw, over het Petit Plateau en het Grand Pla­teau boven langs de Rochers Rouges, dan links om naar de top.

De route is gevaarlijk, maar er was geen andere bekend, na 25 jaar zoeken. Pas tegen de avond, om 18.23 uur, stonden ze boven, uitgeput en versteend van de kou. Toen ze een dag later, na een vreselijk bivak in de sneeuw, te­rugkwamen in hun dorp, was de dochter van Balmat overleden en Paccard moest dagenlang in bed om van de vermoeienissen en sneeuwblindheid te bekomen.

Koplampje

Het beeld op het plafond verdwijnt. De zolder biedt een ander aanknopingspunt. Iemand schijnt met zijn koplampje omhoog en excentrische ringen dansen in het rond. Mijn Japan­ner draait zich weer om, de hele rij herschikt zich. Het is één uur. Mogen we al weg?

Wegdommelend tot half twee dompel ik mij onder in een twee­de waargebeurde droom, waarin de burgemeester van Chamonix mij ontvangt in 18de eeuwse kleren.

Ik sta in de lift en ga naar de derde etage van de Mairie te Chamonix. De stad is geheel op­getuigd met vlaggen en overal zie ik de borden Bicentenaire de Ia première ascension du Mont Blanc plus de beeltenissen van de twee helden. Alle café’s zijn vol wijndrinkende mensen en diensters in klederdrachtige jur­ken. De perschef ontvangt me, getooid in een zijden vest met kuitbroek. Hij heeft een breed­gerande hoed op en slaat me op de schouder: “Ah, un quotidien de Hollande.

Een berokte en bebrilde dame schenkt thee. Monsieur le Maire is nog even bezet, maar ontvangt me dadelijk. “Oh la la,” zucht de perschef van de Bicentenaire: “Wat is het druk.”

– Welke activiteiten organiseert u bij dit tweede eeuwfeest?

“Trois mois d’activités!”,  roept de perschef en zet zijn hoed af. Hij lijkt nu iets meer op een pers­chef. “Gidsen beklimmen in 18de eeuwse kleding de berg op 8 au­gustus via de oorspronkelijke route, op die avond wordt de he­le Mont Blanc geheel met fak­kels verlicht, straks komt de tele­visie om een opname van mij te maken, Antenne Deux, en nu hebben we het hele weekend Fol­klore.”

Waldhoorns

Folklore. Het begrip komt na Chamonix op mij over als een ‘Loeiend Zomerwoud vol Waldhoorns’. ‘s Morgens begint het al. Het ochtendblad is nog niet uit of ik zie de eerste groep langs trekken, hetgeen de aanvang blijkt te zijn van een uren durende demonstratie van folkloristisch geweld. Geen mens kan zich voorstellen hoe ontzet­tend verkleed het stadje er uit­ziet vandaag.

Het vangt aan (en ik ben mij als verslaggever bewust van mijn beschrijvende taak en wil mijn noti­ties niet kleuren met eigen me­ningen – immers: Lux, Libertas et Data) met vendelzwaaien. De wind is oost, dus stelt een Zwitserse harmonikagroep zich op ten westen van de kerk. Twee aanvoerders werpen wapperende vlaggen om­hoog, onder hun benen door, over de schouder en achter de rug. Een mevrouw met bloemen­boezem jodelt. Twee heren met een rijk geborduurde voorkant, een petje met wel duizend speld­jes erop, schuiven in de hoek van het pleintje hun Waldhoorn uit. Het hoogtepunt van dit optreden wordt bereikt als harmonika’s, vendelzwaaiers, jodelende dames en waldhoornspelende heren te­gelijk inzetten. Het kerkplein valt dan stil – ademloos luistert klimmend, recreërend, flanerend en feestvierend Chamonix toe, terwijl een woest hoofd van een berggids uit het raam van de Maison des Guides toekijkt (en zichtbaar geniet). Dit is nog eens wat anders dan ijscouloirs, over­hangen en eerstbestijgingen waarmee deze man zijn roem moet vergaren. Daverend ap­plaus!

Er volgt meer.
Duitsland laat zich vertegen­woordigen door een groep ge­zondheid uitstralende, rood ge­koonde, olijk ogende Studenten in Lederhosen, die dijbeenklet­send metershoge sprongen ma­ken, waarbij ook het gejodel niet ontbreekt. Zij ontvangen even­eens klaterend applaus.

Er is meer.
Joegoslavië speelt op mislukte violen, Oostenrijk stuurt de aller, allerbraafste groep zangers die God en Kurt Waldheim ooit onder ogen zijn gekomen. Bruinogige mannetjes­herten met vilthoeden zingen vierstemmig. De Wundersänger zijn nog niet weggestorven of daar komen in de verte weer twee Waldhoorns.

Er is nóg meer.
Ook rijdansen. Het aantal thans in de stad ope­rerende harmonika’s schat ik op zestig.

Bal

De perschef had gezegd: “Er is bal vanavond.” Er is inderdaad bal. Wij verschaffen ons toegang tussen drommen klimsters (de Bicentenaire staat in het teken van ‘Het Vrouwelijk Klimmen’) en bevinden ons in een zaal, die zo uit de Camera Obscura van Hildebrand is gekopieerd.

Links aan een tafel zit de Fami­lie Stastok. De hele menigte is uitgedost als soortgenoten uit 1800. Er zijn pruilende dochters met grote jurken vol strikken, die van hun vader de verkleedprijs moeten winnen, trotse moeders consulteren andere moeders over hun zoons in kuitbroek.

Ik zie kans een fles versterkende Apremont voor een onzalig be­drag aan te schaffen en schenk mij eens flink in. Want dit vergt het uiterste van de verslaggever. De beklimming, overmorgen, in de voetsporen van Paccard en Balmat (liever gezegd náást de voetsporen – want ik zal een ande­re route volgen, vanuit het dorp Les Houches per Tramway du Mont Blanc richting Refuge Dôme de Goûter, over de Bosses-graat naar de top) is er kinder­spel bij. Daar passen begrippen als ver, koud, ijl en wit.

Dat ligt makkelijker. Dit hier is het tegen­overgestelde. Al het ijle ontbreekt, of het moet het hoge, esoterische gesnerp zijn van de harmonika’s op het toneel. Wit zijn slechts de boe­zems van de mevrouwen Stastok, en koud is uitsluitend de wijn die wij goddank alleen per liter kun­nen bestellen. Ver is hier niets. Alles is zéér dichtbij! Een heer verkleed als geit (of als Balmat) met een wollig vest aan bespringt me en neemt me mee de dansvloer op. Ik weet niet of ik een Polka of een Walz moet dansen en be­sluit tot een algemeen opheffen der benen, hetgeen een ketting­reactie tot gevolg heeft zodat de hele folkloristische bende met al­le extremiteiten zwaait. Het or­kest zet ter versterking dan een Waldhoorn in.

De volgende ochtend is het wel even wennen, dat witte licht, maar oh!, de Mont Blanc is zo helder te zien! Zo vreselijk mooi, zo rond, zo ogenschijnlijk onaan­tastbaar ligt hij daar te glimmen, dat ik het besluit neem te gaan klimmen. Samen met naar schat­ting driehonderd anderen per dag, alle hutten zijn altijd tjok­vol, zeker deze zomer.

Oogleden

Het is nu twee uur. De eersten verheffen zich van hun onge­makkelijke slaap­plaats. Mijn Japan­ner doet de ogen open en dat kost hem minder moeite dan mij want zijn oogle­den hoeven minder ver uit elkaar – en ik sliep net tien minuten heel vast.

Godallemachtig, wat een drukte. Allemaal tegelijk opstaan is het devies, want de helft liggen en de andere helft staan gaat abso­luut niet.

Donker. Zo gauw mogelijk naar buiten. Gelukkig heb ik volhard in een oude techniek: niets uittrekken, behalve de schoenen. Enig trekken aan veters en we gaan op pad. Een ijzige koude staat stil in de kristalheldere nacht. We lopen voorin de kolon­ne, het lijkt op de Elfsteden­tocht.

Iedereen heeft hoofdlampjes op en straalt daarmee in het rond. De berg is in feesttooi, een lint vol lichtjes wikkelt zich af vanuit de hut. Een zekere ontroering grijpt mij aan nu ik, de punten van mijn stijgijzers als klauwen in de harde sneeuw, de touwen juist geordend om mij voor dood te behoeden, in het spoor van mijn voorgangers treed. De con­ditie is goed, de adem gaat snel. De top van de Mont Blanc is de Witte Motor die mij voortdrijft. “Wat is dit alles stil! Zoo stil… ik vind er…”

Na een enkel uurtje klimmen denk ik: verdomd, de hemel staat in brand. De zon stijgt ter kim­me. Links tuimelt de sneeuwhel­ling Frankrijk in, rechts doet Ita­lië vermoeden.

Het is echt niet moeilijk. Wel wat hoog. Water kookt hier bij 85 graden, dat heeft De Saussure al bepaald in 1787, toen hij met Balmat als gids op 3 augustus de Mont Blanc opging. De Saussu­re, die geluksvogel, schiet me nu pijnlijk te binnen, sliep de eerste nacht op de berg in een hemel­bed met groene gordijnen, ter­wijl Balmat op de grond lag. In die tijd waren er geen karrimat­ten, er was geen dons. De man­nen waren wat harder wellicht, zoals de Sherpa’s nu.

De zon staat laag boven de Al­pen te stralen als we er zijn, in het oosten prikt de Matterhorn als een tandje de hemel in. Een fris stormpje van min tien waait restanten Waldhoorn uit mijn oren.