NRC Handelsblad 17-9-1977 – Na de oorlog nam hel gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen overal ter wereld sterk toe. Toen in de jaren zestig bleek dat het onafbreekbare gif DDT letterlijk overal voorkwam – of het nu poolijs, moedermelk of roofvogels waren – werd de roep om ‘schonere’ methodes om plagen te bestrijden steeds sterkt sterker. Hieronder twee verhalen waaruit blijkt dat biologen en chemici de roep hebben gehoord.
***
Met een wolk van witte vliegjes om zijn hoofd staat Peter Koppert in zijn kas. „Kijk”, zegt hij, en plukt een tomatenblad: „Dat hele kleine beestje is een sluipwesp. Die legt zijn eieren in de larve van een witte vlieg.” Een eindje verder bukt hij zich naar komkommerbladen: „Die rooie puntjes zijn roofmijten, en die bruine is de spint, die ze vreten.”
De één leeft van de ander. Ze zijn zo klein dat ze nauwelijks te zien zijn. Maar in de kassen van het Westland blijkt deze vorm van biologische bestrijding goed te werken.
Koppert woont in Berkel-Rodenrijs. Zijn vader was komkommerteler, maar omdat hij telkens zó beroerd werd van het spuiten met chemische middelen ging hij op zoek naar een schonere methode om de plagen in zijn kassen te bestrijden. Hij hoorde dat ze in Zwitserland een bepaalde roofmijt kweekten. Hij bestelde een paar van die beesten en toen hij ze het jaar daarop uitprobeerde in zijn kas zag hij tot zijn verbazing dat de spint verdween.
Meeldauw
In diezelfde periode bracht Imperial Chemical Industries (ICI) een nieuw middel op de markt tegen meeldauw; een andere komkommerplaag. Meeldauw en spint werden tot dat moment tegelijk aangepakt met éénzelfde chemisch bestrijdingsmiddel; ze waren voor alle andere chemicaliën al ongevoelig geworden.
Om het nieuwe meeldauw-middel te introduceren bij de komkommertelers moest de fabriek ook met iets goeds tegen spint komen. Ze hoorden van de roofmijten-enthousiast uit Berkel en stelden hem voor om het project gezamenlijk aan te pakken: zij de meeldauw en hij de spint. Ze deden proeven in 1969 en de resultaten waren bevredigend. Helaas bleek dat meeldauw al snel resistent werd tegen het nieuwe gif en ICI stond in de kou. Maar het chemische bedrijf had zijn nut al bewezen: het had de aanzet gegeven tot de biologische bestrijdingsmethode en Koppert pakte zijn kweek professioneel aan. De mijt was niet meer weg te denken uit het Westland.
Witte Vlieg
Hier bleef het niet bij. De Witte Vlieg, een nieuwe plaag, greep om zich heen in de kassen in 1971. Chemische bestrijding hiervan doodde ook de nuttige roofmijt. Koppert startte in 1972 een totaal nieuwe bestrijdingsmethode met behulp van een sluipwespje, en ondanks een stroeve start met vele kinderziektes werd het een succes, zeker voor de tomatenteelt.
Nu, vijf jaar later, wordt meer dan dertig procent van de tomaten in Nederland op deze manier vliegvrij gehouden. Op ruim twintig procent van alle komkommers jaagt de roofmijt achter spint aan. De telers zijn tevreden want de methodes zijn niet duurder dan chemische bestrijding en aanzienlijk arbeidsbesparend. Koppert is ook blij: hij doet goede zaken en verdriedubbelde zijn bedrijf in de laatste paar jaar.
Overigens is biologische bestrijding niet nieuw: in het oude China werden al papieren nesten met roofmieren verhandeld die in Citrusboomgaarden werden ingezet tegen kevers en rupsen. Tegenwoordig keert men in dat land, na een periode van optimistisch geloof in meedogenloos spuiten, weer terug naar deze methodes: iedere landbouwgemeenschap heeft zijn eigen insectenkwekerij.
Zenuwachtig
Waarom worden kwekers zo zenuwachtig wanneer zij spint en witte vliegjes in hun kas ontdekken? Spint is een half millimeter grote, bruine mijt, die dol is op plantesappen. Wanneer ze met tientallen tegelijk aan de onderzijde van een blad zitten, zuigen ze zoveel dat het blad verlept.
De schadelijke rol van witte vliegenlarven is iets anders: ook zij zuigen aan de bladen, maar bovendien scheiden ze een zoetige vloeistof af, honingdauw, dat op de bladen en vruchten daaronder valt. Het vormt een ideale voedingsbodem voor schimmels. De bladen worden zwart en slap en de vruchten zijn op de veiling onverkoopbaar.
De bestrijder van de spint is de roofmijt, die iets kleiner is dan de spintmijt en bovendien felrood. Op lange poten loopt hij over het blad en met stevige kaken doorboort hij zijn prooi; per dag kan hij vijf volwassen spintmijten aan. Bij gebrek aan voedsel eet hij zijn eigen eieren en ten einde raad zijn soortgenoten.
Sluipwespen
Sluipwespen, iets groter dan een halve millimeter, doen het eleganter; zij leggen in hun tegenstander een ei wanneer deze nog in het larvestadium is. Met een speciale legboor, te vergelijken met de angel van een ‘echte’ wesp, boren zij een gat waarbij ze dan eerst voelen of er in die larve al een ei is gelegd.
Wanneer ze alle larven op een blad hebben afgewerkt, vertrekken ze naar het volgende. Het lijkt zo aardig: de goede overwint de boze. Maar de natuur, ook al is het een strikte monocultuur in een kas, laat zich niet zonder meer zetten naar de wensen van de kweker: op komkommer doen de roofmijten het beter dan op tomaat. De reden hiervan is dat ze het op tomaten eigenlijk zó goed doen, dat ze zichzelf over de kop groeien en door gebrek aan voedsel uitsterven.
Bij sluipwespen is het net andersom: tomaat is hun favoriete gewas en op komkommers gaat het maar moeizaam. Koppert wist niet hoe dit kwam en zat met het probleem dat zijn methode niet goed werkte.
Haarloze Rus
In Leiden, op het Zoölogisch Laboratorium, zag de sluipwesp-deskundige dr. J. van Lenteren dat hulp geboden was en hij gaf daarmee meteen een duwtje aan zijn wetenschappelijk werk in de richting van het maatschappelijk nut. Hij zette zich met een aantal studenten aan het probleem: het bleek dat wespen, door honingdauw aangelokt, de plant met larven goed kunnen vinden, maar dat ze – eenmaal op het blad – zijn aangewezen op systematisch rondzoeken, net zolang tot ze een larve tegen het lijf lopen. Een tomatenblad is mooi glad: hier kan hij goed uit de voeten. Maar het blad van een komkommer is ruw en behaard, en de kleine wesp voelt zich als in een dicht woud, dat bovendien nog kleverig is van de honingdauw. Het gevolg is dat hij vier maal zoveel tijd verdoet met het rondzoeken en het zich schoonpoetsen als op een glad tomatenblad.
Daarbij komt nog dat de witte vlieg veel sneller groeit op komkommer. Er is voor de wesp geen beginnen aan: zijn opponent groeit hem in rap tempo boven het hoofd. Van Lenteren probeerde van alles: er werden 1200 komkommerrassen getest op zoek naar een minder geschikte soort voor de vlieg. Hij probeerde een aantal wespen, maar dat leverde ook niets op.
Tenslotte kwam het toeval hem te hulp: hij las in een Russisch tijdschrift over een haarloze komkommer, die bovendien ook nog eetbare vruchten zou geven. Met deze ‘haarloze Rus’ wordt op dit moment druk geëxperimenteerd, en de resultaten zijn hoopgevend. Over afzienbare tijd zal het zaad van de nieuwe komkommer worden vrijgegeven aan de markt zodat professionele kwekers kunnen proberen er een economisch interessante soort van te maken. Over drie jaar moet het zover zijn: de haarloze varianten zullen de kassen bevolken en dan is er een plant in gebruik, die aan zijn eigen biologische bestrijding is aangepast.
Proefstation Naaldwijk
Waarom toch dit moeilijk onderzoek? Wat is het voordeel van biologische bestrijding boven de spuit-, rook- en vernevelingsmethodes met chemische stoffen?
Ir. J. Woets, medewerker aan het Proefstation voor de tuinbouw in Naaldwijk, is een praktisch man, zelf voortgekomen uit landbouwkringen: „De enige werkelijke reden voor de tuinder is dat ze bang zijn voor resistentie van de plaag tegen een chemisch middel, leder nieuw product gaat maar een paar jaar mee, en dan werkt het niet meer. Bij biologische bestrijding is hiervan veel minder sprake.”
Het systeem van roof- en prooidier en parasieten houdt niet plotseling op met werken. In sommige gevallen zie je wel een achteruitgang in effectiviteit, maar dan ontwikkelt de natuur soms weer een ‘anti-resistentie’ reactie. Daarnaast is biologische bestrijding milieuvriendelijker, het laat absoluut geen schadelijke residuen achter van chemische stoffen en het is ook niet gevaarlijk voor de tuinder in het gebruik.
Hoewel het motto in het Westland luidt: „Eerst brood op de plank” zijn dit argumenten die de kwekers zeer aanspreken. Er zijn ook nadelen, al zijn die eerder te wijten aan een onvoldoende aanpak van zaken, dan dat ze onoplosbaar zouden zijn. Van Lenteren: „Biologische bestrijding is erg specifiek: voor iedere nieuwe plaag moet je een natuurlijke vijand zoeken. Dat is veel werk. Wat dat betreft is het standaard uittesten van nieuwe chemische stoffen eenvoudiger. Onderzoek aan biologische bestrijding is minder voorspelbaar; wij moeten met een vlindernet de natuur in en maar hopen dat je wat vangt.”
Risico
„Daarnaast is het een risico dat Koppert de enige leverancier is van beesten. Als hij wegvalt zitten vele tuinders zonder wespen en mijten. Ik vind dat er een garantie moet komen dat hij kan blijven bestaan.”
„Tenslotte de kwekers die nog niet zijn gewend aan biologische methodes. Zij zien bij bestrijding liever de beesten dood van de plant vallen – hetgeen aardig lukt bij gifspuiten. Maar met een biologische aanpak brengen ze een tweede beest hun kas in. Dat wekt, zeker in het begin, veel weerstand op. Ze hebben goede begeleiding nodig. Maar al met al zijn de voordelen van biologische bestrijding heel groot. De chemische aanpak is aardig op korte termijn, de biologische betekent vooruitzien.”
Er worden ieder jaar een paar nieuwe chemische middelen op de markt gebracht, waarvan de ontwikkeling tussen de tien en twintig miljoen gulden per stuk heeft gekost. Van Lenteren: „Het is werkelijk schandalig hoe weinig geld er is uitgetrokken voor onderzoek naar biologische bestrijding. Natuurlijk is het uit oogpunt van de industrie wel te verklaren: zij verdienen veel geld op de verkoop van een bepaald product. Met levende beesten is het veel moeilijker: je kan toch geen patent aanvragen op een bepaald type sluipwesp?”