Alfred Wegener – Een Machtig Kruipen der Continenten werd hem fataal.

NRC Handelsblad 19-7-1984 — Het Rijksmuseum voor Geologie en Mineralogie te Leiden wijdt deze maanden een uitgebreide tentoonstelling aan het fenomeen van de bewegende continenten. De theorie werd onlangs definitief bewezen: met laserstralen en satellieten is op de centimeter nauwkeurig bepaald hoeveel de werelddelen zich jaarlijks verplaatsen. Maar minstens zo interessant is de ontstaansgeschiedenis van de theorie.

***

1984-07-19 Bewegende continentenHet was op een trage nazomermiddag in het jaar 1971 dat de Stop-the-Con­tinental-Drift Society werd opgericht. In het Van der Werffparkje in Leiden, niet ver van het Geologisch instituut op de Garenmarkt waar de plannen tot dit genootschap waren geconcipieerd, kwam een groep in jacket gestoken he­ren bijeen rond een reusachtige schroef, die klaar stond om in de aard­korst gedreven te worden. De Rector magnificus hield een sober openings­woord. Hij was het ook die de eerste slag mocht doen, waarna de leden van het nieuwe genootschap beurtelings de schroef een stukje verder in de aard­korst draaiden. Langzaam verdween hij. Het gejuich was groot.

Heeft het geholpen? Nee.

Getuige zojuist gepubliceerde onder­zoeksresultaten van de NASA be­weegt Amerika zich met een snelheid van 1,5 cm per jaar van Europa en snelt Australië met 7 cm/jaar bij Zuid Amerika vandaan in de richting van Hawaii. Deze snelheden zijn bepaald door 1- het meten van de tijd die laserstralen – tegen een satelliet terug­gekaatst en door een telescoop weer opgevangen – er over doen, en 2- het bepalen van de afstand tussen over de wereld verspreide radiotelescopen – gemeten door het verschil in tijd die signalen uit de ruimte (een quasar) no­dig hebben om die verschillende tele­scopen te bereiken. Na tien jaar meten zijn de resultaten zo betrouwbaar, zegt de NASA, dat we met recht kun­nen spreken van een ‘definitief be­wijs’ voor de theorie van de continen­tal drift (New Scientist, 31 mei 1984).

Pangea

Dit laatste is niet de reden dat in het Rijksmuseum voor Geologie en Mine­ralogie in Leiden de tentoonstelling ‘Continenten in beweging’ is inge­richt. De continenten drijven immers al meer dan een miljard jaar over de aarde. Daarbij hebben ze zich nu en dan tot één geheel aaneengesloten: Pangea (‘hele aarde’).

Het laatste Pangea begon 225 miljoen jaar geleden in haar voegen te kraken en splitste zich in het noordelijke Laurazië en het zuidelijke Gondwana, gescheiden door de Tethys zee. (De Oostenrijkse geoloog Eduard Suess lanceerde in het begin van deze eeuw ook nog de term Atlantis voor een lang vergleden werelddeel – weten­schap en mystiek waren in de oertijd niet te scheiden).

65 miljoen jaar geleden leek de wereld al enigszins op de huidige. Noord Amerika kleefde nog wel aan Europa, India dreef eenzaam over de evenaar richting Azië, maar Afrika en Zuid- Amerika hadden al ongeveer de vorm van vandaag.
Continenten drijven met snelheden tussen de 1 en 20 cm per jaar. Sommi­ge daarvan barsten ook nu nog lang­zaam uiteen, zoals het oostelijke deel van Afrika, waar de Rode Zee, de golf van Aden en in zuidelijke richting de Grote Afrikaanse slenk als een ster uiteensplijten. Daar ontstaat een nieu­we oceaan. Noord Afrika duwt tegen Europa en zal de Middellandse Zee doen sluiten, Oost Afrika splitst af en drijft naar Australië, en in een later stadium komen Antarctica en Austra­lië tegen elkaar te liggen. Tenslotte, als we sommige geo-profetieën moeten geloven, zal de wereld zich over 250 miljoen jaar weer aaneensluiten tot één supercontinent, een nieuw Pangea.
De Leidse tentoonstelling is overzich­telijk ingericht, onderrichtende afbeel­dingen en diagrammen gegroepeerd rond een enorme wereldbol waarop met vurige stippen actieve vulkanen zijn aangegeven.

Breuk

Daar, waar continenten van elkaar be­wegen, bevindt zich een breuk in de aardkorst. De Atlantische oceaan wordt in lengterichting doorsneden door een ‘midoceanische rug’ waaruit magma opwelt, stolt, de door uiteen­drijving ontstane kloof met hard mate­riaal opvult en de randen omhoog duwt. Een rechtgeaard bergbeklimmer zou in euforie geraken: de keten is ge­middeld 3.5 kilometer hoog (uitrij­zend boven de oceaanbodem) en slin­gert zich ononderbroken 65.000 km over de gehele aarde. Hij begint er­gens ten oosten van Groenland (komt bij IJsland aan de oppervlakte) en ein­digt in de St-Andreasbreuk in Califor­nië, die volgens de al genoemde Nasa-­laserstraalmetingen 6 cm/jaar in lengterichting verschuift – de reden voor de vele aardbevingen in dat gebied.

Waar de platen tegen elkaar botsen (India en Tibet) ontstaat een Hima­laya, die iedere jaar enkele centime­ters groeit. Waar een zee tegen een continent botst, duikt de zwaardere oceaanbodem onder de lichtere conti­nentale korst, vormt een trog (de 10 km diepe Marianentrog is een voor­beeld van zo’n subductiezone) en ver­oorzaakt vulkanisme aan de randen van het continent (Japan), omdat de op grotere diepte weer smeltende oceaankorst door de breuken van de oprimpelende continentale rand wil – en kan – ontsnappen.

Vele geologische verschijnselen op de­ze aarde zijn met deze schollentekto­niek te verklaren. Op papier klopt het allemaal mooi: er zijn ongeveer 9 hoofdplaten en een aantal kleinere. Hun grenzen zijn moeilijker vast te stellen dan hun relatieve snelheid ten opzichte van elkaar.

Zondvloed

De ontstaansgeschiedenis van de theo­rie van drijvende continenten blijkt tenminste zo interessant als die van de aarde zelf. Het valt op hoe blind de wetenschappelijke wereld soms is voor ontdekkingen van klare feiten, die te­gen een heersende mening indruisen.

In 1620 had Sir Francis Bacon in zijn Novum Organum de overeenkomst in kustlijn tussen Afrika en Zuid Ameri­ka al “geen toevallige gelijkenis” ge­noemd. Na de grote ontdekkingsreizen van de 16e eeuw verschenen de eerste wereldkaarten en het oog van menig geograaf viel op deze grote overeen komst. Een verklaring was nog ver te zoeken.

De zondvloed bleef lange tijd de grote boosdoener. De Fransman Francois Plaget opperde rond 1630 dat de Oude en de Nieuwe wereld ooit tegen elkaar hadden gelegen maar dat de zondvloed ze had gescheiden. De Deen Nicolaus Steno kwam met een dergelijke verklaring in 1669: het land, door de Schepper vormgegeven, was ondermijnd door grotten die wa­ren ingestort, en God’s Toorn had de zeeën doen vollopen. Thomas Burnet, een Engelse geestelijke, had ook zo’n ramp in gedachten voor het ontstaan van land en zee.

Schelp

De eerste die het bij het rechte eind had was Benjamin Franklin, die in 1782 de aardkorst vergeleek met een schelp, die op een vloeibaar binnenste dreef: “Zo zou het kunnen gebeuren dat het aardoppervlak wordt gebroken en ontregeld door de heftige bewegin­gen van de vloeistoffen waarop het rust.” Een waarlijke profetie, gezien de huidige denkbeelden waarin het splijten en uiteendrijven van de aard­kost op zwakke plaatsen wordt toege­schreven aan tegengestelde convectiestromen in diepere lagen van de aardkorst: lithosfeer (steenzone) drijft over asthenosfeer (weke zone).

Alexander von Humboldt was de eer­ste die uitsteeg boven het noteren van gelijkvormige kustlijnen. Op zijn vele reizen was hem opgevallen dat geolo­gische lagen en bergketens die in Zuid-Amerika aan de kust doorliepen in Afrika, en dat fossielen aan weers­zijden van de oceaan overeenkomsten vertoonden. Maar, helaas, ook hij: de Atlantische oceaan was een door ero­sie uitgesleten dal dat was volgelopen met het water van de zondvloed.

Een rationeler verklaring kwam van Jean-Baptiste Lamarck, die in 1802 opperde dat “in onvoorstelbare tijds­spannen” de continenten rond de we­reld dreven: land zou aan de oostkant afkalven door getijdewerking een aan de westzijde even snel weer aanslib­ben.

De negentiende eeuw vergleed met mannen als Sir Charles Lyell (die niet geloofde in ‘zijwaartse verplaat­sing’ der continenten), James Dwight Dana (die opperde dat de aarde aan het afkoelen en krimpen was – deze theorie heeft tot halverwege onze eeuw de meeste aanhang genoten), Eduard Suess met zijn Gondwana en Atlantis (ook hij geloofde niet in ver­plaatsing: de overeenkomst in biologi­sche en geologische kenmerken tussen de continenten verklaarde hij door middel van landbruggen – een denk­beeld dat lange tijd opgeld heeft gedaan). Antonio Snider-Pellegrini tekende Amerika en Afrika tegen elkaar aan, maar zijn verklaring – nog steeds die zondvloed – werd in 1858 langzamerhand met gelach ontvangen.

De 20ste eeuw. Op 29 december 1908 hield Frank B. Taylor een voor­dracht voor het Amerikaanse Geolo­gisch Genootschap, waarin hij op grond van zijn onderzoek in bergge­bieden gewag maakte van een “mach­tig kruipen” van de continenten.

Taylor werd niet gehoord, anders dan Alfred Wegener, die slechts anderhalf jaar later zijn beroemde hypothese van de continentale verplaatsing formu­leerde.

Eismitte

Dat naar Wegener werd geluisterd wil niet zeggen dat men hem ook gelóófde. Integendeel. Hij was aan het eind van zijn leven als persoon zeer gezien, maar als pleitbezorger voor een conti­nentaal verglijden zeer verguisd. Hij is zelfs vergeten, tot ver na de Tweede Wereldoorlog. Onderzoek aan de mid-­oceanische ruggen, de ontdekking van spiegelbeeldige paleomagnetische zo­nes in de oceaanbodem ter weerszij­den van deze ruggen, ouderdomsbepa­lingen aan lavagordels, het zogenaam­de ‘wandelen van de poolbaan’, en gegevens uit de seismologie openden toen de ogen van menig onderzoeker. De Amerikaanse onderzoeker Tuzo Wilson schreef naar aanleiding van zijn Aha- erlebnis in 1965: “Het was alsof we met neergeslagen ogen alsmaar bezig waren geweest het dek van een schip te onderzoeken zonder ooit gemerkt te hebben dat het schip zelf bewoog.” (Uit: Miller, Continenten in beweging, Time-Life).

In 1912, toen hij zijn theorie lanceer­de tijdens een lezing voor het keurige Geologisch genootschap te Frankfurt, was Wegener 32 jaar. Een jaar tevorenpas had hij in de bibliotheek van de universiteit van Marburg zitten lezen en was zijn oog gevallen op een artikel waarin werd gesteld dat er ooit een landbrug geweest moest zijn tussen Brazilië en Afrika. Het zette hem aan het denken en hij stortte zich met overgave op de geologie. Tijdens zijn lezing in Frankfurt deed hij een aanval op landbruggen en sprak van een oer­continent, dat uit elkaar was gedreven. Zijn ongeluk: hij was van origine meteoroloog, en zijn argumentatie werd door de gevestigde geologische orde terzijde geschoven met de dooddoener dat hij niet thuis was in het vakgebied dat hij bezig was overhoop te halen.

Propagandist

In 1915 publiceerde hij het beroemde artikel: Die Entstehung der Kontinen­te und Ozeane. In 1922 verscheen een 3e druk; deze werd vertaald in het Engels, Frans, Spaans, Zweeds en Russisch. Zijn werk kreeg de interna­tionale aandacht die het verdiende, maar de protesten laaiden evenzeer op. Tijdens een vergadering van de Royal Geographical Society in Lon­den in januari 1923 werd toegegeven dat veel geologische en biologische verschijnselen met Wegener’s denk­beelden verklaard konden worden, maar toch werd zijn theorie omschre­ven als “aanvechtbaar op vrijwel alle punten”. De geoloog Philip Lake sprak geëmotioneerd: “Wegener is niet op zoek naar de waarheid maar hij is propagandist voor een zaak!” In Amerika zei de voorzitter van een der­gelijk genootschap: “Pure, totale waanzin!”

Hij had ook enkele medestanders. Er waren geologen die met argumenten voor ‘de zaak’ streden, maar sommi­gen hanteerden ook het wapen der taal, zoals de Zuidafrikaan Alexander Du Toit die in zijn boek Our Wandering Continents zulk bloemrijk proza ten beste gaf dat critici de denkbeel­den die daarin schuilgingen afdeden met “kleurrijk proza van een propa­gandist”. Wegener had hier niets aan, het maakte hem zelfs verdacht.

Hij was voor zijn meteorologische on­derzoek al naar Groenland geweest. In 1930 ging hij weer, voor anderhalf jaar, als leider van een 21 man sterk team. Er waren drie kampen, twee aan de grens met de ijskap en één op ‘Eismitte’, midden op Groenland.

De bevoorrading van Eismitte blok­keerde door de invallende winter. De toestand werd daar nijpend en Wege­ner besloot zelf met 13 Eskimo’s, 15 hondensleden en zijn collega Frits Loe­we op 21 september te vertrekken om te trachten het kamp te halen. De 400 km lange tocht heen was een nacht­merrie van sneeuwjachten en snijden­de wind. De eerste week schoten ze 60 kilometer op. De Eskimo’s keerden al­len weerom, op een zekere Rasmus Villumsen na. Uiteindelijk bereikten ze het kamp, na een tocht waarbij Loewe zulke zware bevriezingen had opgelopen dat al zijn tenen moesten worden geamputeerd. Wegener zelf oogde “zo fris en monter alsof hij net een wandelingetje had gemaakt”, schrijft Eismitte-bewoner Ernst Sorge. “Hij riep steeds maar: ‘Wat hebben jullie het toch knus ingericht, zó ge­zellig!’” (Uit: Beck, Grosze Reisende, Callwey)

Wegener bleef twee dagen op Eismit­te en besloot op 1 november, zijn vijf­tigste verjaardag (er was appeltaart ge­bakken), terug te keren. Samen met Villumsen vertrok hij. Dat was de laat­ste maal dat zijn vrienden hem levend hebben gezien. Aan de kust dacht men dat hij overwinterde in Eismitte, en pas toen het april werd vroeg men zich af waar hij bleef. Een reddingsex­peditie trof hem aan, door Villumsen keurig op een bed van rendierhuiden gelegd, in een hoes van slaapzakken genaaid, een “vredige grijns op de lip­pen”, zijn graf gemarkeerd met twee ski’s die rechtop uit het ijs staken.

Sedert die datum is hij 81 cm bij ons vandaan gegleden, en niet 108, zoals hij zelf op grond van zijn eigen schat­tingen berekend zou hebben.


“Continenten in beweging”, tentoonstelling in het Rijksmuseum van Geologie en Mi­neralogie, Hooglandse Kerkgracht 17, Lei­den, tot 2 september.