Britse Everest Expeditie 1992 – het Engelse hof als gesprekspartner.

NRC Handelsblad 7-3-1992 — Wat moet je doen om als Nederlander een Britse expeditie naar de Mount Everest te organiseren? 1- Veel theedrinken met RAF wing commanders in roze clubfauteuils op Picadilly, en 2- hardlopen tijdens de zogenaamde hash run in Kathmandu.

***

Everest BritsUiteindelijk blijken wij drieën uitverkoren om met de Prince of Wales mee naar huis te vliegen. Eén van ons, Willem Gülcher, had in Kathmandu van Majoor Murray Jones, officier bij de British Gurkha Rifles in Nepal, opgevangen dat de Britse ambassade samen met de Lufthansa de eersteklas passagiers had gescreend. Sommige van de reizigers waren te licht bevonden en werden in de business-class teruggezet. Wij niet. Wij zijn per slot van rekening organisator van de British Services Everest Expedition 1992 (met als beschermheer de vader van de Prins van Wales.)

Daar zitten we in onze brede stoelen. Het toestel staat gereed; de toeristen zijn geladen: De sfeer voorin heeft iets exclusiefs met het vooruitzicht op het Engelse hof als gesprekspartner voor het komende etmaal. Lufthansa heeft op de twaalf stoelen zes stewardessen ingezet, we worden zoet gehouden met prikwijn en glimlachjes. Deze ambiance geeft de reiziger werkelijk het gevoel er helemaal bij te horen. Waar is de pers? Die is incognito.

Een man met een streng uiterlijk, een veiligheidsfunctionaris van Prins Charles, staat op de trap naar het vliegtuig door een portofoon te praten met zijn collega in de Landcruiser waarin de Prins zich door het verkeer van Kathmandu worstelt. Er ontstaat bij ons een wat uitbundige sfeer, zeker omdat wij vannacht, tijdens ons feest ter verwelkoming van de Britse Everest Expeditie, onder leiding van een Schotse piloot een klein dansje hebben ingestudeerd. Als generale repetitie demonstreren wij dit zelfde dansje (handen in de zij, hopsen met de tenen naar voren in een soort geforceerde driekwartsmaat) vast voor de leden van de cabin crew die schuddebuiken van het lachen, maar weer in de houding schieten als de detective zegt dat hij nu zal komen.

Zwarte auto’s, vele functionarissen. De Nepalese Chief Protocol, onze buurman in Kathmandu, sluit zijn handen tezamen tot een laatste ‘Namasté’. Charles beantwoordt de groet. Het gezelschap bestijgt de trap: de Prins, gevolgd door zijn particulier-secretaris Peter Westmacott; dan de Hertog en de Hertogin van Kent, een zekere Mr Yeoman (een aardige man die er uit ziet als hofdichter), de lijfarts lan Jenkins (Surg. Capt. bij de Royal Navy), tenslotte twee bod guards en de veiligheidsman. Het voordeel van royalty aan boord is dat alles sneller gaat dan normaal. Het gebruikelijke Nepalese geworstel met de onwillige trap en het traag startende duwautootje blijft achterwege. We verslikken ons bijna in de welkomstceremonie als het toestel zich al ronkend boven de inversielaag van de Kathmandu-vallei verheft en een sierlijk rondje draait, waarbij de Mount Everest in het oosten helder in beeld komt. Zijn trouwe pluim van losgewaaide sneeuwkristallen blaast van de top, de temperatuur op 8848 meter hoogte is min vijftig graden, de jet stream op tien kilometer is 140 knopen, deelt de piloot mij mee. Vanuit de cockpit kijk ik in Tibet, over de drempel in de aardkorst heen die Himalaya heet.

Het toestel maakt een langzame bocht, Nepal ligt klein en bruin beneden ons, de winter is nog niet weg. Ver beneden zie ik ons zwembad, en daarnaast op het terrein, van Summit Trekking – weet ik – werken onze Sherpa’s om morgenochtend vijfhonderd dragers op weg te sturen, met totaal vijftien ton, bagage, als logistieke ondersteuning voor een ‘battle‘ op de berg. De Britse expeditie beklimt de Everest via de westridge. Op die vreselijke route, in 1963 voor het eerst door de Amerikaan Thomas Hornbein beklommen, ligt het moeilijkste gedeelte boven de 8000 meter: stijl rots- en ijsklimmen onder ademloze omstandigheden. Onze Britten hebben voor de zware (militaire) aanpak gekozen, omdat een lichte (alpiene) beklimming over die graat tot mislukken gedoemd is. Deze benadering betekent vele tussenkampen, vele transporten van materiaal de berg op.

Tientallen tenten, kilometers touw, honderden haken en schroeven, voor totaal honderdduizend gulden aan zuurstof, kisten vol walkie-talkies en radio’s, voor drie maanden eten voor vijftig man dit alles resulteerde in een heel RAF-vliegtuig vol bagage. Dat zijn vijfhonderd ‘porterloads‘ van dertig kilo, die te barre voet en per harige Yak paar het basis kamp vervoerd zullen worden.

Alles is tot in detail voorbereid, zoals het hoort bij een veldslag. Maar nú begint het. Colonel Mike Kefford, leider van de expeditie, ontsluierde mij gisteren tijdens ons partijtje dat dit voor hem ‘zijn’ oorlog zal zijn, al vreest hij de dood want “een berg is toch geen doden waard, anders dan een echte oorlog”.

— Waarom niet, Mike?
“Omdat in een echte veldslag die oer-primitieve lusten om de vijand in de pan te hakken altijd sterker en mooier zijn dan bij het overwinnen van een klomp steen. Steen is te steriel om voor te sterven.”

— Ben je bang?
My biggest fear is my fear“, zei hij daarop, en toen dronken we samen een slokje bier om die kwetsbare woorden uit zijn mond weg te spoelen.

Instapschoenen

Op tienduizend voet komt het gezelschap voorin de Airbus weer tot leven. De Himalaya blijft achter ons als een rijtje witte tanden aan de horizon.

Een ons niet bekende etiquette zegt dat het gehele gezelschap zich nu moet verkleden in de w.c. Het zal Charles met zijn lange lijf toch zekere moeite kosten om in dat nauwe hokje zijn double-breasted pak te verwisselen voor second life corduroi en suède instapschoenen. Hij komt goeiig met zijn jasje over een hangertje weer naar buiten, de stewardess neemt buigend deze Koninklijke garderobe in ontvangst.

De veiligheidsagenten verkleden zich ook, het staal onder hun oksels verdwijnt in leren koffertjes. Dan gaat de Hertogin het hokje in en verwisselt haar met talrijke gouden knopen bezaaide (toch wel wat Amerikaanse) miljonairsdressje voor een lange zwarte broek met bijpassende katoenen bloes. De Rolex houdt zij om. Haar man blijft zoals hij is, lichtgrijze broek en dubieuze zwarte schoenen met kwastjes. Zijn leren koffertje draagt een wel erg groot label van de ‘Concorde’. Het echtpaar Van Kent luistert geruime tijd naar Cliff Richard In Concert (kanaal 5).

De mooiste van de bodyguards is een kopie van James Bond. Lang en slank staat hij spieroefeningen te doen in het brede gangpad, rekt en buigt zich links en rechts met zijn panterachtige lichaam. Hij grijnst tegen de Hertogin, die hem complimenteert. Collega 008 is zwaarder en korter, een ideaal postuur om in de baan van aansuizende kogels te springen. Klein snorretje, kort haar, de schouders breed, spieren die bollen onder zijn overhemd met dubbele manchet. Zijn massief gouden zegelring (zonder steen), net als bij de andere acht leden van het gezelschap aan de linkerpink gedragen, is reusachtig – zou daar een geheim wapen inzitten? 009, tenslotte, is ouder en wat zwaarder, hij is de nestor van Charles’ defensie.

Afgezien van deze kanttekeningen, geen kwaad woord over het gezelschap. Het zijn aardige mensen, die zich voorkomend opstellen. Lijfarts Jenkins zit naast mij en babbelt genoeglijk over de prinselijke wandeltocht door Pokhara. Ik vertel hem over onze bemoeienissen met de Britse Everest Expeditie, en hij zegt: “Ja, dat weten wij al, wij zijn op de hoogste gesteld van uw activiteiten, gisteren op de ambassade.”

En zeker geen kwaad woord over Charles, die na wat vriendelijk gemompel over de Everest en zijn trektochtje, zich excuserend aan het werk zet, vele papieren met zijn vulpen volschrijft, terwijl de veiligheidsheren zich in het gangpad verpozen met een schijn-boksgevechtje. Het spijt mij verschrikkelijk tegelijkertijd in het weekblad Time te moeten lezen dat zijn vrouw Diana zich tegenwoordig liever in een Mercedes verplaatst dan in een Jaguar. Charles moet Lufthansa vliegen omdat British Airways er nog steeds niet in is geslaagd om landingsrechten in Kathmandu te verwerven. Zoiets is al pijnlijk genoeg.

Roze fauteuils

Laten we tot de kern van de zaak komen. Hoe komt een Nederlandse organisatie in Nepal aan deze Britse vriendschap?

Het antwoord is: thee drinken en hardlopen.

Eerst die thee. Ik heb de afgelopen drie jaar in Engeland in allerhande Clubs vele koppen thee gedronken met alleraardigste Colonels, Vice-Marshals en overige rangen. Wij spraken over dezelfde dingen. Wij hebben in Nepal een hotel vol beroemde klimmers als Reinhold Messner en Chris Bonington en een expeditie-organisatie met dappere Sherpa’s, de Britten zitten in Kathmandu en in Aldershot met barakken vol dappere Gurkha’s. We mijmerden samen over de Mount Everest. Wij voerden die gesprekken tijdens de thee, in de RAF Club aan Piccadilly (waar schilderijen vol neerstortende straaljagers de wanden versieren), in gezelschap van Wing Commander Emlyn Thomas. Emlyn bracht ons weer in contact met Dougie Keelan; de leider van de vorige Britse legerexpeditie naar de Everest (via de Chinese zijde, 1988), die helaas mislukte omdat het weer te slecht werd. Kolonel Keelan drinkt liever thee in de Naval and Military Club (de “In and Out Club”) aan Piccadilly, een buitengewoon reusachtig gebouw vol roze fauteuils, waarin wij scones zaten te eten en later op de avond een dram namen.

Beschaafde Britten spreken vrij zacht, zij lispelen hun kunstige zinnen onder de bovenlip door, en wij deden dat zo goed mogelijk na, dronken voldoende thee om niet uit de toon te vallen en verslikten ons later op de avond in teiltjes lauw, schuimloos bier. Na één van die avonden namen wij zonder veel plichtplegingen de zoon van Dougie in tijdelijke dienst, een zekere Jamie, een beer van een Engelse student die ons kwam helpen in Kathmandu. Jamie was een wonderkind, hij sjouwde met plunjezakken, troostte zoekgeraakte toeristen, hij zong heel mooi in de Grote Mis van Mozart tijdens een uitvoering in Kathmandu, hij redde en passant mijn zoontje van een gewisse verdrinkingsdood in ons zwembad en werd tenslotte verliefd op mijn nichtje. Zoiets schept een band.

Dan het hardlopen. In Kathmandu renden wij de hash, een wekelijkse hardloopbijeenkomst. Het woord is afgeleid van Hash House Harriers, een groepje expats uit Maleisië die vanuit hun clubgebouw (The Hash House in het centrum van Kuala Lumpur) eertijds wat gingen hardlopen om de sleur van het tropisch bierdrinken te doorbreken. Dat fenomeen verspreidde zich over de wereld, in Kathmandu wordt er nu de “hoogste hash ter wereld” gelopen. Wij doen daar soms aan mee, je leert er iedereen kennen, de Gurkha-officieren in Kathmandu, het ambassade-personeel. Na de hash moet er wat geborreld worden. Dat is niet zo moeilijk, het betreft hier een internationaal geaccepteerd soort bezigheid, waarbij grenzen vervagen en wij ons binnen enkele keren op de hoogte konden stellen van de spanningen die leven in de Britse ziel, ook die van de Militair.

Geld

Door al deze inspanningen kregen wij veel Engelse vrienden en wij stelden hen voor om de Everest westridge maar eens “te boeken”. Dat bleek een goed plan. His Majesty’s Government van Nepal werd een vergunning voor deze route ontfutseld, op de legerbasis Aldershot (ten zuiden van Londen) werd Majoor Richard McAIlister vrijgemaakt om “het geld te doen”. Richard bleek een serieuze, kundige man, zij het wat minder aristocratisch dan zijn voorganger John Fitzgerald, de penningmeester van de expeditie in 1988. John was een elegante officier met witte tanden, trouw gevolgd door een sergeant met in de hand een leren koffer vol roepies, aan wie John bij een gebleken financiële verplichting de opdracht gaf “to count the dirty money for this man” – waarbij “the dirty money” een stapel voddige roepies betrof, en “this man” veelal de barkeeper van ons hotel was, die een omzet scoorde waar wij niet van hadden gedroomd.

Maar dat vond John Fitzgerald niet erg, want zijn expeditie was werkelijk grondig gefinancierd, mede door het leger, ook door de industrie, en zeker door de Sultan van Oman, die nogal wat gevoelens van sympathie koestert ten aanzien van die goeie ouwe Gurkha’s, omdat die zijn stukje woestijn na de Tweede Wereldoorlog hadden bevrijd van allerlei gespuis, zodat de olie-inkomsten van de Sultan werden gegarandeerd. Hij schrijft nog altijd een cheque uit als de Gurkha’s om een centje verlegen zitten. Voor deze 1992- expeditie heeft Richard MacAllister twee jaar lang, als baan, geld verzameld, en hij is daar goed in geslaagd. Mede dankzij de sultan.

Snipperdagen

Behalve dat wij in Nepal de Britse Everest Expeditie organiseren, doen wij dat ook voor de Nederlandse Everest Expeditie onder leiding van Ronald Naar. Vanuit Europees gezichtspunt zijn er veel verschillen tussen beide teams: de ene expeditie wordt betaald door een Oosterse sultan, de andere door de deelnemers zelf plus de AVRO en de Telegraaf. De Nederlanders klimmen in hun snipperdagen, de Britten in de baas z’n tijd als training voor de oorlog. Vanuit Nepalese optiek zijn de verschillen nihil. Everest is Everest, het betekent werk voor Sherpa’s, geld voor Nepal, en voor de rest veel geregel en gezeur.

De vergunning voor de berg is de eerste prioriteit. De regering van Nepal geeft elk jaar een onbekend aantal permits uit. Per deelnemer betaalt men ongeveer tweeduizend gulden om de Everest op te mogen. Dit bedrag, vermenigvuldigd met – naar schatting dit jaar – vijfhonderd klimmers, levert de regering een miljoen gulden aan inkomsten op. Dat is vijfentwintig miljoen Roepie; tegen een (laag) jaarinkomen van zo’n twaalfduizend roepie betekent dat tweeduizend jaarinkomens. Daar eten dus tienduizend Nepalezen van.

Dat telkens een paar honderd klimmers tegelijk door de levensgevaarlijke Icefall moeten met een exponentieel toenemende kans op ongelukken, mag voor de Nepalese regering geen rol spelen. Dat de berg ernstig vervuild, is op de Nepalese agenda een punt voor de toekomst. Er zal altijd wel weer een: donor zijn die geld geeft om een ‘cleaning-expedition‘ te organiseren.

Het grote aantal officiële vergunningen heeft ook zijn spectaculaire neveneffecten. De spanning op de berg begint al in het basiskamp. Dit voorjaar zitten er Chilenen, Indiërs, Spanjaarden, Nieuw-Zeelanders. Amerikanen, Fransen, Russen, Italianen, Oostenrijkers, Canadezen, Nederlanders en Britten, en nog een paar nationaliteiten die ik vergeten ben, en dat alles op elkaar gepropt in kleine tentjes op grote hoogte. Italiaanse mandoline-klanken waaien over het ijs, drie tenten verder maken Spanjaarden en Amerikanen ruzie over wie er aluminium ladders over de gletscherspleten moet leggen. De Fransen komen per hangglider naar beneden, Japanners skiën met een remparachute achter zich aan, een gekke Tsjech tracht de berg solo te beklimmen, of men valt gewoon dood – dat laatste zelfs tamelijk vaak.

Dragers

Hoe beklim je de berg? Hillary deed het met henneptouwen, tussenkampen, flessen vol zuurstof en Sherpa Tenzing. Reinhold Messner deed het alleen, maar zo’n solistische aanpak kan vaak niet. Daarom zijn er vrijwel altijd Sherpa’s nodig die de klimmers ondersteunen en de bagage de berg optillen. Sherpa’s zijn dol op Everest-expedities, het levert ze het grote geld op. Behalve een klim-uitrusting van vele duizenden guldens (die ze in Kathmandu na de expeditie doorverkopen) verdienen ze een goed salaris plus allerlei extra’s, zoals premies voor het sjouwen van lasten tussen de kampen, een bonus voor de top, fooien voor bewezen diensten, en tenslotte ratsen ze de overgebleven materialen van de berg. Al met al kan een aantal Everest-expedities voor een Sherpa aanleiding zijn om wat stiller te gaan leven.

Het transport naar de berg gaat op de rug van dragers. De Britten alleen al hebben er zoals gezegd vijfhonderd nodig, de Nederlanders ongeveer tweehonderdvijftig. Ze krijgen ruim tweeduizend roepie voor de tocht naar Basiskamp, dat is honderd gulden voor veertien dagen lopen met dertig kilo op de nek. Mijn Sherpa’s ronselen weken voor het vertrek van de expeditie deze porters in de gebieden rond Kathmandu, ze worden een aantal dagen voor vertrek op ons terrein gestationeerd, gevoed en vooral bewaakt, omdat een loos gerucht over een beter loon van een paar dubbeltjes elders ze zonder gewetensbezwaar doet opstappen.

Dit is de ene kant, blootvoets zwoegen wij op middeleeuwse wijze door soppige rijstlanden. Maar aan de andere kant is de Everest high-tech. Tegenwoordig staat de modernste telecommunicatieapparatuur in het basiskamp. Ik fax en bel, vanuit mijn werkkamer in Bloemendaal, gewoon met de Nederlandse expeditieleider. Hij zit daar met zijn schotel, zonnepaneel en computer, ik hier met mijn PTT-toestel. Ik schep er een kinderlijk genoegen in om vanuit het warme bad, zaterdagmorgen om elf uur, met mijn draadloze telefoontje naar de Mount Everest te bellen en te vragen hoe men daar naar adem hapt op vijfduizend meter hoogte bij de ondergaande zon, die de temperatuur tot min dertig doet dalen. Met een beetje geluk bel ik binnenkort met de top, want er zijn plannen om daar ook een schoteltje naar toe te sjouwen. Hoewel zo’n man met een zuurstofmasken lastig te verstaan is, geeft het een bepaalde sfeer in de badkamer. Het is nog wel duur, veertig gulden per minuut, maar de sultan van Oman betaalt, zullen we maar zeggen.

Naakt klimmen

Ach, laat toch de berg in ere. De mensen verprutsen toch al zo veel, geen uithoekje van de aarde is nog veilig voor ons padvinderachtig gedoe. Het enige dat nog niet met de arme Everest is gedaan, is naakt naar boven klimmen, zonder schoenen, zonder touwen, zonder tenten. Dat zou toch de nieuwe trend moeten zijn als men de moderne alpiene ideologie van “climbing by fair means” consequent zou doorvoeren.

De mens is ijdel, streeft naar het maximale in plaats van het optimale. Het is in deze stemming dat ik de laatste avond in Kathmandu in een hoekje neerzit met de kunstschilder van de Britse expeditie, Lincoln Rowe. Rowe is de man die straks met zijn schildersezel door de ijsblokken trekt, zijn baret opzet, zijn handschoenen zonder vingertoppen aantrekt, de berg met gestrekte arm langs zijn penseel opmeet en het soort aquarellen zal schilderen dat ik eerder in Londen mocht bewonderen tijdens zijn expositie in The Alpine Club. De Britten maken nauwelijks foto’s, ze willen geen film, nee, ze hebben hun eigen schilder bij zich.

Er arriveert een Nepalees blaasorkest. Ik wens de expeditie veel geluk, want “it is a long way to the Westridge“, en de band speelt vervolgens hetzelfde thema met betrekking tot Tipperary. We leren het dansje dat we voor HRH willen uitvoeren, morgen aan boord.

Lincoln Rowe: “De Prins van Wales is heel toeschietelijk. Hij praat makkelijk over allerhande onderwerpen. Ik heb ooit geruime tijd met hem gesproken over de problemen bij wc’s op onderzeeboten. Dat onderwerp interesseerde hem zeer.”

We spreken er met Charles niet over. Het dansje laten we ook maar zitten. Maar mijn verhaal is rond wanneer blijkt dat HRH’s secretaris Peter Westmacott een neef blijkt te zijn van de klimmer Westmacott, die in 1953 naar de Mount Everest ging, in de expeditie van Hunt, toen Hillary en Tenzing op 29 mei de top haalden: “That was my uncle, Michael.

Mike Westmacott, oom van de secretaris van de nog ongekroonde koning der Britten, was in 1953 de dienaar van de toen nog niet onttroonde koning der bergen. Hillary beklom de Everest op 29 mei 1953. Charles’ moeder besteeg tezelfdertijd de troon.

Een gevoel van Carl Jung’s synchroniciteit dringt zich aan mij op: “This all, and Everest too…”