NRC Handelsblad 26-7-1980 – Bijna twee weken geleden, op 14 juli, zijn de eerste munten ter gelegenheid van de inhuldiging van koningin Beatrix in omloop gebracht door de Rijksmunt. Nationale gebeurtenissen als de inhuldiging mogen dan een aanslag op de schatkist zijn – anderzijds brengen ze een veelvoud van de kosten op als ze gepaard gaan met de uitgifte van speciale munten. In een mum van tijd zijn die weer uit de roulatie – daar staan de verzamelaars garant voor. En dat blijkt winst voor de staat te zijn. Nog meer winst: de rente die wij de overheid cadeau doen door munten in parkeermeters en dergelijke te werpen. Ons nog steeds groeiend automatenpark is tevens een belangrijke factor in het huidige tekort aan kleingeld.
***
In het oude China waren bronzen spades zeer geliefd: stevig, maar moeilijk aan te komen omdat brons schaars was. Duur gereedschap dus. En daarom ook populair als betaalmiddel – je kon ze goed ruilen tegen rijst. Deze wijze van ruilen werd zo populair dat de smeden de vorm van de spa gingen aanpassen: de bladen werden steeds kleiner, vlakker en dunner, de snedes bot. Ten slotte werden de spades geheel ongeschikt om er de grond mee te bewerken en dienden ze alleen nog als ‘geld’.
Dit Chinese ‘spadegeld’ ontstond 25 eeuwen geleden – de eerste maal dat een ruilmiddel werd getransformeerd tot betaalmiddel. Het oudst bewaarde papiergeld stamt ook uit China, eind veertiende eeuw. Het is gemaakt van de vezels van de bast van de moerbeiboom. Er staat op: “Wie dit namaakt zal met de dood worden bestraft”. De angst voor vervalsers zat er al vroeg in.
Onze munten lijken niet meer op tuingereedschap en ons bankpapier roept niet op tot het doden van schurken. Maar het is wel nog steeds onderhevig aan verandering. Dezer dagen is de Rijksmunt in Utrecht begonnen met de productie van de inhuldigingsmunten met het dubbelportret van koningin Beatrix en haar moeder. De eerste exemplaren zijn op 14 juli in omloop gekomen.
Het gaat hier om een extra serie van dertig miljoen guldens en evenzovele rijksdaalders, die wegens hun bijzonder voorkomen gerede kans lopen binnen afzienbare tijd door verzamelende landgenoten uit de roulatie te worden genomen. De Unie-rijksdaalder, een munt die vorig jaar werd uitgegeven ter herdenking van de Unie van Utrecht in een hoeveelheid van twintig miljoen exemplaren, was ook binnen enkele weken aan het normale geldverkeer onttrokken.
Het maken van een gulden kost vijftien cent en een rijksdaalder kost een kwartje. Een kleine rekensom leert dat, wanneer alle inhuldigingsmunten door verzamelaars worden ingenomen er een bedrag van 93 miljoen gulden de staatskas binnenvloeit.
De inhuldiging van koningin Beatrix kostte volgens de Rijksvoorlichtingsdienst “niet meer dan acht miljoen.” Gezien tegen de achtergrond van de kritiek uit kringen van woningzoekenden dat dit bedrag een schandelijke verspilling was, is het aardig te bedenken dat het feestelijke gebeuren uiteindelijk toch nog met een winst van tientallen miljoenen kan worden bekroond. Dat men dit bij het ministerie van financiën terdege beseft, blijkt uit een onlangs gepubliceerde muntnota, waarin wordt aangekondigd dat er in de toekomst meer van dit soort bijzondere muntuitgiftes zullen komen.
Haan met ster
„Dat is dan ƒ 34,68″, zegt de juffrouw achter de kassa en ze geeft 30 cent terug.
„Dat is twee cent te weinig”.
„Meneer”, zegt ze bits, terwijl de aankopen van de mevrouw achter me reeds langsdringen op de loopband, „ik heb geen centen, die zijn niet te krijgen. Volgende graag!”
Ik schiet er dus twee cent bij in, en eigenlijk meer want aan brons alleen al zijn ze meer waard. Er doen verhalen de ronde dat groenteboeren al twaalf gulden neertellen voor duizend centen. In Amsterdam hoorde ik iemand beweren dat een cent uit 1980, met het portret van Juliana en de haan met ster (een ster betekent dat er momenteel geen muntmeester is in Nederland) tien gulden zal gaan opbrengen. Daartegenover staat de sussende taal van het ministerie van financiën: er is geen reden tot paniek en tot diep in 1981 zullen er munten blijven verschijnen met Juliana, haantje, sterretje en het jaartal 1980.
Toch worden er maar vijftien miljoen centen gemaakt, dit jaar; dat is ongeveer één per Nederlander. Niet zoveel, vergeleken met bij voorbeeld 135 miljoen dubbeltjes. Niemand heeft dan ook nog centen, hoewel er volgens de officiële opgave 1 3/4 miljard in omloop zijn. De “positie van onze laagste coupure”, de cent dus, is een probleem voor het ministerie. De Nederlander kan het niet veel schelen, volgens een NIPO-enquête. Waarnemend muntmeester ir. B. Ch. Smit van de Rijksmunt in Utrecht, een vakman op het gebied van alle muntwerkzaamheden, zegt dat de cent niet meer op de juiste wijze wordt gebruikt. Bovendien kost het aanmaken van één cent momenteel drie cent. “Bij alle redenen om de cent te laten verdwijnen is dit er één”, geeft hij toe.
Overigens stijgt onze munt-consumptie behoorlijk. De Nederlandsche Bank weet te melden dat er in 1977 bij voorbeeld 342 miljoen guldens in omloop werden gebracht, en dit jaar 405 miljoen. Wat veroorzaakt die stijging? Verliezen we de guldens soms? Dat niet alleen. Er is een aantal redenen voor onze hogere geldomzet: meerdere transacties (het geld rolt sneller), inflatie (voor aankopen zijn meer guldens nodig) en – niet in de laatste plaats – ons automatenpark dat munten verslindt.
U gooit een gulden in een parkeermeter. Die gulden blijft daar een week zitten, is daardoor tijdelijk aan het normale geldverkeer onttrokken en dient dus te worden vervangen door een ander exemplaar.
De staat slaat die gulden bij; inkoop vijftien, verkoop honderd cent Bij het inwerpen van een gulden in een parkeerautomaat leent u dus 85 cent aan de staat – rentevrij.
Al met al redenen genoeg voor onze overheid om de Nationale Gebeurtenissen en het Automatenpark in ons land een warm hart toe te dragen.
Veertig ton
Nergens drukt onze monarchie haar stempel zo krachtig op een onderdeel van onze samenleving als in de Rijksmunt op ons geld. In grote, stampende muntpersmachines slaat de beeltenis van onze vorstin met klappen van veertig ton (bij een cent) tot tweehonderd ton (bij een rijksdaalder) de blanco muntplaatjes tot echt geld. Overal staan deze apparaten te pompen; de sfeer is als die in de machinekamer van een zeestomer. De geperste munten rollen links en rechts ratelend in emmers. Steekwagens vol geld rijden langs – een rijk gezicht.
De guldens en rijksdaalders worden vóór de slag eerst van een randschrift voorzien: God zij met ons – geëxtraheerd uit het Latijnse Deus nobiscum quis contra nos; als God met ons is, wie zou dan tegen ons zijn? Dit was één van de kreten uit de Tachtigjarige oorlog die ons geld sierden en die bij de hervorming van ons muntstelsel in 1816 werd uitgekozen.
De meeste leuzen hadden een religieus, sommige ook een krijgshaftig karakter, zoals het: Da mihi virtute contra hostes tuso – geef mij dapperheid tegen uw vijanden.
De gulden stamt uit de dertiende eeuw, en was – zoals de naam al doet vermoeden – van zuiver goud. Hij werd aanvankelijk in Florence geslagen, vandaar de afkorting fl. De stuiver was oorspronkelijk een grote zilveren munt. De gulden en de stuiver zijn de twee oudste rekeneenheden in ons geldstelsel die de historie hebben overleefd.
De rijksdaalder werd pas later, door Karel de Vijfde ingevoerd. Hij liet deze zilveren munten slaan in het Joachims-thal, vandaar de naam thaler, daalder, een woord dat door de Amerikanen werd verbasterd tot dollar. Toen men met deze thalers begon te knoeien en de waarde steeds verder terugliep, schreef de keizer een vaste muntvoet voor en werd de gewone daalder gepromoveerd tot de gegarandeerde Reichs-thaler. Op de markt is uw gulden een daalder waard: naast de rijksdaalders kwamen er ook weer gewone “volksdaalders” die de waarde van dertig stuivers kregen.
Tot 1816, het jaar waarin de cent zijn intrede deed, dacht men niet decimaal, maar in halven, kwarten, zestienden, enz. Een bonte mengeling van namen, waarden en eenheden was het gevolg van de onderscheidene pogingen om tot harmonisatie van het geldstelsel te komen. Zo hebben we leren rekenen in duiten (in het zakje doen), schellingen (theaterrang) en oortjes (versnoepen). We lieten ons zelfs onmogelijke munten als rozenobels, dukaten, realen, rijders en leeuwendaalders welgevallen. Heel handig: 63 stuivers was 1 ducaton.
Enschedé
Wordt de fantasie al uiterst geprikkeld door een visite aan de Rijksmunt in Utrecht, een bezoek aan de firma Joh. Enschedé in Haarlem, de drukker van ‘s lands bankbiljetten, brengt een soort Dagobert Duck-achtig geluk teweeg.
Rotatiepersen zoemen, vellen geld producerend met een gemak waarop multinationals jaloers kunnen zijn. Dames met brillen op laten miljoenen guldens soepel door de vingers glijden tijdens het controleren op drukfouten. Liften met tv-lenzen en afstandsbediening vanuit een centrale controlepost bewegen zich van pers naar inpakafdeling, waar het bankpapier door computers wordt geteld en de nummers worden geregistreerd.
Het vertrouwen in de particuliere drukkerij van Enschedé en Zonen dateert uit het begin van de achttiende eeuw. De oprichter, Isaak Enschedé, legde, een fanatieke verzamelwoede voor verschillende lettertypes aan de dag. Hij beschikte over zo’n grote collectie van de meest uiteenlopende soorten dat hij werd uitverkoren om geldswaardig papier te drukken: zijn zetsel van dikke en dunne, schotse en scheve letters kon door niemand worden nagebootst.
De grote truc daartegen ontstond rond 1760, toen meester-lettersnijder Johan Fleischmann een “typografisch muziekschrift” ontwierp. Tot dan toe werden muziekregels – balken met noten, rusttekens en dergelijk – in één keer Dat was duur, tijdrovend mooi.
Fleischmann ontwikkelde een muziekschrift dat “los” te zetten was: alle muziekonderdeeltjes – totaal 300 soorten noten, vlaggetjes, streepjes en kriebeltjes – waren apart in de letterkast te vinden.
Het venijn van dit prachtsysteem school in de staart. Het was vrijwel ondoenlijk om niet in de war te raken bij het ‘distribueren’, het terug leggen van alle onderdeeltjes in de juiste vakjes na het drukken. Er werden wel pogingen gedaan, maar de zetters werden er gek van en de muzieknootjes van Fleischmann verdwenen naar de zolder. Tot het moment dat concurrerende drukkers beter werk begonnen af te leveren en het drukwerk van Enschedé steeds meer ten prooi viel aan vervalsingen. Het muziekschrift bood nu uitkomst: niemand op de hele wereld had zoiets. Dit is de reden waarom er na verloop van tijd in Nederland allerlei waardepapieren in circulatie kwamen met een ludiek muziekzeteltje in de rand.
De krinkeltjes en cirkeltjes – de zogenaamde guilloches – die men op de huidige bankbiljetten aantreft, vonden hun oorsprong in de sierlijke notenbalken van Fleischmann.
Banco rotto
Een bezoek aan het muntenkabinet van de Rijksmunt maakt duidelijk wat „inflatie” betekent. De gulden, aanvankelijk een grote gouden munt, is door de eeuwen heen via het stadium van de zilveren wagenwiel steeds verder geslonken tot het tegenwoordige nikkelenschijfje dat sinds 1966 bestaat. Voor het eerst in onze monetaire historie dekt de metaalwaarde van onze standaardmunt de aangegeven waarde bij lange na niet meer. De gulden ‘pretendeert’ meer te zijn dan hij ‘is’.
Vroeger betaalde men met ‘klinkende munt’ – aan de klank waarmee de munt neerviel op de marmeren wisseltafels in Italië (banco) kon men horen of het gehalte van zilver of goud hoog genoeg was. Fleste de banco-houder de zaak, dan sloeg men zijn tafeltje aan stukken – banco rotto! Bankkroet!
De klank van edelmetaal heeft plaatsgemaakt voor het krassen van een vulpen op een girobetaalkaart. De lange nummers in combinatie met een pasje hebben weinig meer te maken met de weegschaal en standaard gewichtjes waarmee kooplieden vroeger rondtrokken teneinde bij transacties het verdienen goudgeld aan een nauwkeurig onderzoek te kunnen onderwerpen. Wij kijken niet eens meer naar een briefje van 100 – onze meest vervalste coupure – en bij de handel in oud papier zou het nog geen cent opbrengen.
Er wordt nu bij Enschedé gewerkt aan een nieuw bankbiljet, dat zo geheim is dat er met geen woord over gerept mag worden.
Pecunia non olet – geld stinkt niet. Maar het rolt en ritselt.
Ik kwam eens een Brit tegen, de directeur van een bedrijf dat vergelijkbaar is met Enschedé. Hij begaf zich met een koffertje vol voorbeelden van door hem gedrukt geld van het ene arme land naar het andere om zijn product te slijten. Zijn motto was: hoe groter de inflatie in een land, hoe beter, want dan blijven ze steeds om extra bankbiljetten vragen.
“En bovendien,” zo voegde hij eraan toe, “ben ik dol op instabiele dictaturen. Iedere keer dat er weer een staatsgreep is geweest wil de nieuwe machthebber met zijn gezicht op de bankbiljetten. Dat betekent dan weer een hele nieuwe serie van ons.”