175 Jaar KNAW:'” Vivat, Crescat, Floreat Academia Vestra!”

NRC Handelsblad 7-5-1983 – Deze week bestaat de Ko­ninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen 175 jaar. Opge­richt in een tijd dat ons land wetenschappelijk weinig voorstelde, bleken de Hooggeleerde, Onschatbare en Onverzettelijke initiatiefnemers uit die tijd overtuigd van hun ge­lijk.
Maar twijfel over het be­staansrecht van het insti­tuut is, lange tijd hardnek­kig gebleven.
Ook nu nog is er onduide­lijkheid over de plaats die de KNAW moet innemen in het Nederlandse wetenschapsbestel.
Geschiedenis van de moeizame afdaling van een ivoren toren.

***

1983-05-07 175 jaar KNAWOp een recente re­genachtige morgen stromen in de Bilder­dijkkamer van het hoofdkwartier van de Koninklijke Nederlandse Academie van Weten­schappen enkele tientallen biolo­gen tezamen die een symposium zullen houden over het kweken van pootvis.

Een vergeten geleerde in mar­mer kijkt misprijzend hoe een bebaarde doctorandus het zachtgroene tafelkleed bezaait met shagkruimels. Christiaan Huy­gens ziet in lichte verwondering hoe een gepromoveerde kweker uit Friesland het spreekgestoelte beklimt. De eerste dia floept aan. Een reeks grafieken laat het ko­mende halfuur zien dat er geen zekerheid bestaat over de effecti­viteit van een bepaalde methode bij het tellen van vis.

Aan het einde van de dag zal aan het licht komen waarom: omdat af en toe de sluizen door een onge­disciplineerde sluiswachter wor­den opengezet om te spuien, en alle vissen dan gewoon het IJs­selmeer instromen. De weten­schap staat dan machteloos, en de delta’s, sigma’s en gamma’s verbleken tot variabelen die té variabel zijn om zich te onderwerpen aan een chi-kwadraat toets. Puntenwolken zijn het, waar alleen de gelovige nog een lijn door ziet.

Maar het geeft niks – de zaal is mooi, het plafond distantieert zich hoog boven dit modderig gebeuzel. De sfeer doet niet onder bij die in het Leidse promotieka­mertje of in de Utrechtse hallen.

Och, was wetenschap nog maar gehuisvest in een Ivoren Toren, zonder maatschappelijke raak­vlakken. De Koninklijke Academie heeft lang haar best gedaan dit uit­gangspunt te huldigen. Er is thans duidelijk een modernise­ring aan de gang, al zegt de hui­dige secretaris van de KNAW, prof. dr. A. Stafleu: “We heb­ben sinds de Tweede Wereldoor­log toch nog wel wat kansen la­ten liggen, ja.”
We spreken over engagement, over eigentijds, en over inhaken op bepaalde ont­wikkelingen.

Lutherse Kerk

Hoe anders was het 150 jaar ge­leden. Men stelle zich voor: het decor is de Lutherse Kerk in Amsterdam, het jaar is 1833, de gelegenheid is het 25-jarig bestaan van (wat toen nog heette) het ‘Koninklijk Nederlands Instituut voor Wetenschappen, Letteren en Schoo­ne Kunsten’, en de spreker is Mr. J. van Hall, de voorzitter. Hij be­stijgt de kansel en heet geduren­de een kwartier iedereen harte­lijk welkom. Na enkele inleiden­de versierselen werpt hij over zijn katheder het publiek de vraag toe: “Maar wat is dan toch vooreerst het Doel waarmede ons Koninklijk Instituut (…) is opge­richt? Dat Doel, hooggeschatte Toehoorders, dat Doel is Edel en Grootsch!”

Zó’n stelling dient geschraagd met feitenmateriaal! Maar eerst is het de beurt aan een koor, dat een cantate zingt, gecomponeerd door het lid der Tweede Klasse, de vermaarde dichter C. Loots.

Koor:
“Als ons de somb’re nacht, ontvangt
En we allen glans der starren missen;
Als, bij verdikte duisternissen,
Naar d’ochtend, d’óchtend wordt verlangd…”

Dit duurt zo even, waarna een Soprano solo:
“De krijg blies fel uit helsch’e kolken,
‘t Stortte alles neer, hoe wel ge­vest!”

De Fransen hadden dus wel huis­gehouden in ons land, zo te ho­ren, maar de komst van de Academie maakte alles anders:
“Toen rees er uit dit buldrend weder,
dat zoveel Ceedren trof,
een Spruitke op, in aanzien te­der,
en vreemd in Neêrlands planten­hof.”

Het spruitje groeit op tot een boom. Het koor dringt ons de vergelijking op tussen boom en het Koninklijk Instituut, dat on­danks Franse knechting (en naar Frans voorbeeld) tot volle was­dom kon komen: “Zij viert thans haar eenvoudig feest, niet met veel bloemtooi in heur haar, niet met geschal en luid gebaar.”

Hoe zou in die dagen wél luid geschal hebben geklonken?

Spreektijd

Rustig heb ik enkele bladzijden van de toespraak voorgedra­gen en uitgerekend dat de totale spreektijd niet minder dan drie uur moet hebben bedragen, afge­zien van de verzen.
De kern van het betoog wordt enigszins ver­sluierd door stijlvormen als: “En U! De Eénige van Swinderen! De Geleerde Bosch! De Geletterde Stuart! U drong er met U! O On­schatbare Van Maarum, op aan, om bij U! De onverzettelijke Van Beek! die wist door te dringen in het Weezen van…”

En dit alles werd uitgeroepen in een tijd dat ons land wetenschap­pelijk niets voorstelde. Het ver­mag geen verwondering te wek­ken dat de nuchtere staatsman Thorbecke (zelf lid der Derde Klasse) het Koninklijk Instituut gewoon ophief in 1851. Alvorens dit nare moment aan de orde komt dient eerst helderheid te worden gebracht in het vraagstuk wan­neer de Academie in feite was gesticht. In 1808? In 1816, 1851 of 1855?

Al deze data zijn later uitgebreid herdacht. Pas bij het naderen van 1958 kwam een onderzoeks­commissie tot de conclusie dat 1808 de juiste datum was, zodat men ongehinderd zijn gang kon gaan om een 150-jarig bestaan te vieren.

Broodnijd

Academies, in oorsprong afkom­stig uit Italië (Florence, 1438) kwamen in ons land pas laat tot bloei, in tegenstelling tot in Frankrijk (de Académie Françai­se dateert van 1635), Pruisen. Rusland en Engeland. In de Re­publiek der Verenigde Nederlan­den was voor een dergelijk ge­nootschap geen plaats. Onze ont­wikkelingen waren provinciaals. Bovendien hadden in ons land de hogescholen zich het woord Aca­demia eigen gemaakt (het universiteitsgebouw in Leiden heel nog steeds: de Academie), en de band tussen de verschillende we­tenschappelijke instellingen was soms verre van ideaal.

Een voorbeeld van deze brood­nijd was de poging die de Hol­landse Maatschappij van Weten­schappen te Haarlem (opgericht 1752) in het werk stelde om het ‘alleenrecht’ tot het verspreiden van wetenschap in Holland te krijgen. In 1757 vroegen de di­recteuren van de Haarlemse Maatschappij aan de Staten van Holland: “…Ued.Gr.Mog. hun supplianten gelieven te bevoor­regten dat buyten dese geen an­dere gelijksoortige maatschappijen in dese provincie sullen mogen opgerigt worden.”
Het leek op een coup.

De Leidse universiteit werd boos en schreef een brief aan UEd. Gr.Mog. waarin zij op haar oude rechten aanspraak maakt en naar Engeland verwijst waar “de uni­versiteiten van Oxford en Cambridge zeer veel van haaren voor­igen glans en luister hebben ver­loren, nadat de Kooninklyke Sociëteit te Londen door publiyke auctoriteit was gevestigd.”

Koning

In deze situatie kwam verande­ring aan het begin van de I9de eeuw, toen Koning Lodewijk Na­poleon de definitieve aanzet tot de vorming van een Nederlandse Academie van Wetenschappen gaf. Hij was voornemens om in Holland het geestelijk klimaat eens op te frissen en had een oriënterend bezoek gebracht aan de Maatschappij tot Nut van ‘t Al­gemeen. Niet ten onrechte was hij tot de slotsom gekomen dat dit genootschap niet het juiste voertuig kon zijn om Neêrlands wetenschap op eert hoger plan te brengen. De Hollandse Maat­schappij in Haarlem leek hem voor dit doel geschikter, en hij verleende tijdens een vergade­ring dit gezelschap het predicaat ‘Koninklijk’ waarop de dankbare directeuren Lodewijk benoem­den tot president perpétuel.

De weg leek geëffend om het Haarlems genootschap als centra­le Academie op te waarderen. Kleinere, provinciale genoot­schappen, zoals het Rotterdams genootschap voor proefondervin­delijke wijsbegeerte, en het Zeeuws genootschap zouden in de Haarlemse Maatschappij sa­mensmelten tot een Nationale Academie naar Frans voorbeeld, met vier onderscheiden klassen, in de letterkunde, geschiedenis en oude talen, natuurwetenschap­pen en ‘schoone kunsten’. De Academie zou ook onderwijsbe­voegdheid krijgen.

Zij trad hiermee wederom op de tenen van de Leidse universiteit, maar de voornaamste reden van het mislukken van het plan school in Artikel 10 van het ont­werpreglement: de directeuren van de Hollandse Maatschappij zouden de titel honorair moeten voeren, ”welker getal bij vacatu­res niet zal worden gesupplieerd.” De directeuren (er waren er op dat moment 73) werden wel geacht hun jaarlijkse bijdrage van f 50 te blijven voldoen, en droegen dus, behalve alle lasten van de nieuw te vormen Academie, ook de plicht om uit te ster­ven.

Het ging hun te ver. Het gevolg was een nieuwe vergadercyclus, met als resultaat op 4 mei 1808 een Koninklijk Instituut (‘voor het geheel koninkrijk’) naar Na­poleontisch model met vier onde­scheiden klassen, ‘pour la gloire de la Hollande, dans sa bonne ville d’Amsterdam’. Tot zover 1808, de datum die thans wordt herdacht.

Retoriek

De tweede oprichtingsdatum was 1816. Nederland was onder de Fransen ‘ingelijfd’ en het eer­waarde instituut was gedegra­deerd tot ‘Institut d’Amster­dam’. Het kwam uit de strijd te voorschijn als ‘Koninklijk Neder­landsch Instituut voor Weten­schappen, Letteren en Schoone Kunsten’, onder voorzitterschap van D. J. van Lennep en met Bilderdijk als secretaris.

Deze heroprichting was vrijwel de enige daad van betekenis – het Instituut vermocht in het kleingeestelijke klimaat van Ne­derland niet te floreren, en het ging een tijdperk van teleur­stelling en holle retoriek tegemoet.

Er werden wel wat nuttige zaken aangepakt zoals weg- en water­bouw, maar het mag geen verba­zing wekken dat rond 1840 steeds luider werd verkondigd dat het Instituut in gebreke was gebleven. Men had de mond vol gehad over ‘vervolmaking van wetenschap en kunst’. Wat was er van terecht gekomen? Er heerste een stemming van onvoldaanheid en de wind der bezuinigingen woei hard (uiteindelijk waren we België kwijt geraakt in 1839).

In 1843 werd de jaarlijkse rijks­bijdrage aan het Instituut van 15.000 tot 11.000 gulden terug­gebracht. De minister drong er in 1848 in een brief aan de Ka­mer op aan de subsidie terug te schroeven naar 6000 gulden. Als antwoord op deze overheidsbe­tutteling besloten de directeuren verontwaardigd hun jaarlijkse di­ner af te schaffen. Dat scheelde.

‘Zijne eigen slooping’

Thorbecke, de liberale minister, had in 1850 ook al niet het beste voor met het noodlijdend genoot­schap. Hij was zelf notabene lid van de Derde Klasse (die der ge­schiedenis en oudheden) en men heeft het hem buitengewoon kwalijk genomen dat hij de ge­ringe dunk omtrent de waarde van het Instituut met velen deel­de. De strijd werd gevoerd met wederzijdse geprikkeldheid en misverstanden. Ten slotte werd de halvering van de begroting goedgekeurd.

Het Instituut voorzag geen ande­re oplossing meer dan ‘zijne eige­ne slooping’. Hoewel Thorbecke uit praktisch nut de exacte vak­ken wel wilde beschermen, besloot het boze genootschap zich als geheel op te heffen. Men ver­zocht Zijne Majesteit, als het hem mocht behagen, dit verzoek in te willigen, maar de koning beschikte anders in 1851: Het ‘Koninklijk Instituut’ werd opge­heven, maar de ‘Koninklijke Academie van Wetenschappen’ werd opgericht, zij het alleen – wat nu heet – de afdeling na­tuurkunde, dat wil zeggen alle exacte vakken. De kunst en de letterkunde (alle alfa-vakken) stierven een bezuinigingsdood.

Men kreeg spijt. Vier jaar later – 1855 – was Thorbecke uit de regering verdwenen en op de begroting verscheen voor de Academie weer een post van 15.500 gulden. De Academie kreeg de vorm en doelstellingen die zij thans nog heeft: de afde­ling letterkunde en de afdeling natuurkunde. Als voornaamste taak had zij een adviserende rol aan de regering en fungeerde zij als een ontmoetingsplaats voor de top-honderd van de Neder­landse wetenschap.

Leeftijd

Al is tegenwoordig de gemiddel­de leeftijd van de honderd leden van de afdeling natuurkunde en de tachtig leden van de afdeling letterkunde duidelijk wat gezakt, de club maakt nog steeds niet de indruk met spandoeken de straat op te willen trekken om bredere lagen van de bevolking een bepaald misnoegen kenbaar te ma­ken. Achter de mooiste renais­sancegevel van Amsterdam, in Het Trippenhuis, gebouwd door Justus Vingboons van 1660 tot 1664, vergaderen ze iedere maand. Het aantal leden van de Academie wordt door coöptatie in stand gehouden.

Naast de actieve leden zijn er de ‘rustende leden’, ‘corresponde­rende leden’ en ook buitenlandse leden. De werkzaamheden van de Academie zijn talrijk, en door een lange reis door de tijd verwe­ven met oude idealen, die thans minder praktisch overkomen. Het maakt haar doelstellingen niet eenvoudig te doorgronden. Er is een adviserende taak aan de regering – gevraagd of ook on­gevraagd. Deze adviezen moes­ten worden voorbereid en zo ont­stonden commissies en raden, waarvan er thans vele zijn, zoals de Biologische raad en de Raad voor zeeonderzoek, die een va­rende natie ook onder water tracht te krijgen in het onder­zoek van de oceaanbodem.

Doelstellingen, reeds in de vorige eeuw geformuleerd, dat de Academie ‘wetenschappelijke onderzoekingen en ondernemingen moet bevorderen’ heeft tot een reeks ‘Academie-instituten’ ge­leid, zoals het Nederlands insti­tuut voor hersenonderzoek, het Centraal bureau voor de schimmelcultures, het Limnologisch instituut – en vele andere, waaron­der eenmansbedrijven als de At­las Linguarum Europae.

Er is een uitgeverij, Edita, en een ‘zwaartepunts-bibliotheek’ (op medisch en biologisch ter­rein), die door haar 18.000 tijd­schrifttitels zo gewichtig is ge­worden dat zij door de balken van het Trippenhuis dreigde heen te zakken en thans op prozaïsch beton staat gestut aan de Papaverweg.

Is het wel zinvol om dit hoogge­schat college allerlei instituten en laboratoria te laten beheren? Er zijn in 1977 plannen geweest om alle instituten in Nederland onder één noemer te brengen en ze te laten besturen door een te vormen Raad voor wetenschap­pelijk onderzoek.

Overgang

De mening die nu bij de over­heid heeft postgevat is die van een ‘clustervorming’: instituten en onderzoeksinstellingen die in elkaars sfeer liggen moeten door één bepaalde organisatie worden bestuurd, zoals de Academie, TNO, de overheid of de universi­teiten. Dus blijven de Academie-instituten behouden, maar wor­den ‘gestroomlijnd’.

Een aantal van honderd leden in de afdeling natuurkunde is nau­welijks voldoende om de snel groeiende vakgebieden te blijven overzien, dus hebben in de diver­se raden en commissies ook niet- leden zitting. Aan de andere kant hebben veel Academieleden toegang tot overheidscommissies. De Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen bevindt zich zo in een onduide­lijk overgangsgebied tussen een traditionele instelling waarin de éminence grise van de Neder­landse geletterden bijeenkomen in clubverband, en een modern wetenschapsmanagementsteam met burgerlijke verplichtingen.

Toen men in 1958 tot de conclu­sie was gekomen dat de Academie werkelijk 150 jaar bestond, werd er een luisterrijke viering gearrangeerd, waarbij veel geno­digden van zusterorganisaties uit het buitenland aanwezig waren. De oorkondes die werden aange­boden, waren oogverblindende, kleurige calligrafeerwerken met lakzegels en gesteld in verheven taal, waarin geen epitheton te bloemrijk werd bevonden om de kwaliteiten van het jubilerend genootschap te prijzen.

Latijn

Maar het indrukwekkendst was het moment dat dr. J. A. Baron de Vos van Steenwijk, voorzitter van de Hollandse Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, oprees en zich – volgens het jubi­leumboek – “tot tolk maakte van alle geleerde genootschappen” door zijn toespraak in het Latijn te houden (terwijl Huizinga in 1941 in een rede voor de Academie had gezegd dat het de grootste vergissing in 1815 was geweest Latijn als officiële we­tenschapstaal te handhaven).

“Miseris fortisan, vir egregie, quod ego potissimum surrexe­rim, qui neque auctoritate, neque doctrina, sed tantum propter ve­tustatem illius societatis cui praesum hoc manus obtinui,” sprak Baron de Vos van Steenwijk. Hij besloot met een dichtregel van Horatius en de wens: “Vivat, crescat, floreat Academia vestra!”

Had hij zijn toespraak in dicht­vorm gehouden, dan zou hij nog kans gemaakt hebben op een prijs uit het Legatum Hoeufftia­num, bestemd voor een jaarlijkse wedstrijd in oorspronkelijk La­tijnse poëzie. In 1861 had het lid Van Geuns nog verzocht er bij de erven van Hoefft op aan te dringen een meer doeltreffende bestemming aan het legaat te ge­ven, “omdat de wedstrijd in La­tijnse gedichten toch telkenjare blijkt onvruchtbaar te zijn.”

Dat nam niet weg dat er in 1895 nog 12 inzenders waren, in 1905 31, in 1915 23, in 1925 36, in 1935 47 en in 1955 43.
Nog éénmaal zal er nu een wedstrijd wor­den uitgeschreven, want het fonds is bijna leeg. Slijpt Uw Pen, O Nederlander!