Bedolven onder een steenlawine tussen Nepal en Tibet… Held van de Volksrepubliek!

NRC Handelsblad 13-6-1987 — Een uur voordat wij door een rotsblok bijna verpletterd zullen worden loop ik door het dorp een eindje naar beneden om onze chauffeur op te halen. Het is nog donker en het vriest licht. De weg kronkelt langs de kale barakken waar Communistisch China zijn budget travellers te slapen legt. In de wind zwaait een straatlantaarn die een groenig schijnsel afscheidt. De sfeer is luguber, zeker ook door de herrie die de vallende stenen maken: dof gedonder in het donker schuin boven ons. De hele nacht door.

***

Zangmu heeft een zekere bekendheid als grensdorp tussen Nepal en Tibet, maar de laatste tijd vooral ook vanwege de berghelling boven het dorp die plotseling is `gaan leven’.

Drie maanden geleden zijn er ineens rotsblokken gaan rollen. Eerst een paar kleine, toen werd de weg vernield door een grote, later zijn enkele huizen verwoest. Nu wij er zijn vallen er vele stenen per dag, soms met een frequentie van één, dan weer tientallen per uur. Ze stuiteren met enorme klappen langs de tweeduizend meter hoge berghelling en hebben het noordelijke deel van het dorp met de grond gelijk gemaakt.

De autochtonen hebben er snel mee leren leven. Achteloos kijken ze even op als er weer een grote langs dendert. De vrachtauto’s uit Lhasa houden voor de lawine stil, en dragers rennen barrevoets met lasten van vijftig kilo op hun nek door het puin.

Het Zangmu Hotel, waar de chauffeur slaapt, is een door de regering in stand gehouden logement waar ongezelligheid en ongastvrijheid nauw zijn verweven. Wij zijn als gast geweigerd omdat we niet `tot een groep behoren’, en moesten genoegen nemen met een schamel logement vol vlooien, elders in het dorp.
Zo niet onze chauffeur, die zich gisteren voor een fors bedrag heeft laten omkopen om ons mee te nemen. Die slaapt netjes tussen de lakens.Drivers vormen in China een aparte kaste van plaatsvervangende goden.

Steenlawine

Het duurt even voor de chauffeur zich waardig acht klaar te zijn. Erna en ik lopen vast vooruit. Wij koesteren een zekere vrees voor de steenlawine, maar we durven dat niet luid uit te spreken. Een paar oudere toeristen lopen met ons op, zich niet bewust van enig gevaar.

De weg door het dorp maakt enkele slingers, het blijkt dat de onderste haarspeldbocht totaal is verwoest. Hele huizen zijn verdwenen, gaten zijn in het wegdek geslagen. De weg buigt weer naar rechts en we verlaten de onderste steenslagzone. Na de volgende bocht wordt het spannend: als de keien zich koest houden kunnen we hier oversteken naar de bus die ons mee zal nemen naar Lhasa.

Iedereen wacht. Het rommelt voortdurend. De helling boven ons is niet te zien, de plaats waar de stenen over de weg schieten is dus niet te voorspellen. Aan de overkant van het lawinespoor staan vrachtauto’s, gehuld in de rook van vuurtjes waarop door de Nepalese en Tibetaanse dragers thee wordt gezet. De maan schijnt helder, het licht gloort. Het is de tijd tussen slapen en waken van de natuur – moeilijk te zien waar je loopt, maar te licht om een zaklantaarn aan te steken.

We staan daar. Nu? Wie eerst? Ik voel mijn hart bonzen in mijn jack. Sneller dan de 2700 meter hoogte noodzakelijk maakt haal ik adem. Een Chinese jongen naast me, die als gids in dienst van de overheid blijkt te zijn, spreekt Duits tegen me. `Sollen wir gehen?‘ Ik weet het niet. Een Engelse dame achter mij kwezelt iets van: `Oh dear! Very dangerous! The travel agency didn’t tell me this before!‘ Zij neemt daarmede de beslissing over onze poging: kriebelig zetten we het op een lopen. We zullen die sukkels eens laten zien!

Het eerste stuk is zonder risico. Dan komt er een volkomen kaalgeslagen passage van ongeveer tweehonderd meter die alle kwaliteiten van een volwassen Russische roulette in zich draagt, en ten slotte kun je honderd meter uitrennen.

Gegil

We zijn pas dertig meter onderweg, de rugzak zwaar meehotsend op de rug, of er klinkt gegil achter ons. Tegelijkertijd hoor ik aanzwellend gerommel, maar de kans dat we getroffen zullen worden lijkt me klein. Waarom zou hij hier al vallen? `Hier schuilen,’zeg ik, eerder als geruststelling bedoeld dan uit voorzorg. We lopen haastig naar een veilig ogende overhang. Eerst sta ik tegen de wand en Erna achter me, en dan neem ik kalm de beslissing dat dit omgedraaid moet worden omwille van de hoffelijkheid.

Ik sta en luister. Het gedonder zwelt aan. Een zweterig gevoel bekruipt me. Het gedreun wordt angstwekkend hard en komt bovendien naar ons toe! Verstard sta ik te wachten. Het duurt enkele seconden die minuten lijken. Ik denk dan: dat hoort zo in zo’n situatie, zo vertel je dat.

Dan gaat de grap er definitief af. Het geluid wordt van een vreselijke intensiteit – het geraas en gedreun lijkt uit de bergop te stijgen. De grond begint hevig te schudden. Ik besef plotseling tot in mijn botten dat we op het punt staan dood tegaan.

De volgorde van gebeurtenissen staat me helder voor de geest. Eerst de gedachte: dit is menens. Dan begint de hele wand waartegen we leunen in te storten, kubieke meters aarde en stenen komen over ons heen. Ik hoor mensen krijsen, ijselijk hard krijsen, vlak in de buurt.

Ik tast naar voren en voel een reusachtige klap op mijn schouders, het is of ik een deel van mijn lichaam verlies. Dan hap ik naar adem maar krijg alleen maar aarde binnen. De stroom over ons heen zwelt aan en ik heb moeite om op de been te blijven. Ik graai naar voren, naar Erna. Ze staat er nog, maar ze is eindeloos ver weg.

O god! Als er nu maar een hele grote komt die hier in één klap een einde aan maakt! Ik probeer Erna te omhelzen in een oprechte poging dat moment samen te beleven, maar ik vind haar niet meer. Dan denk ik: `Wat een lullige dood, stikken onder een stapel gruis!’ Op het moment dat ik bewust de beslissing neem om mee te geven met de berghelling die boven op ons valt, en daarmee dus het lot voorrang ga verlenen, is het voorbij.

Wegwezen

We staan nog. `Wegwezen!’ Erna voegt haar daad bij mijn woord en flitst naar rechts, naar de krijsende menigte, en ik sprint achter haar aan – althans dat is mijn stellige voornemen, maar ik val om want mijn benen staan vast als in beton gegoten. Stenen en grond reiken tot aan mijn knieën.

Op hetzelfde moment klinkt er een dof `Help-help’ gejammer onder een berg aarde links van me. Ik denk meteen: `Zoek het maar uit, vriend, ik wil hier eerst weg.’ Maar geconfronteerd met de situatie dat ik niet in staat blijk mij zelfs maar een millimeter te verplaatsen besluit ik tot heroverweging van dit hardvochtig standpunt: `Aangezien ik toch niet weg kan, waarom dan niet een redding uitgevoerd?’ Ik zie de mensen in de verte zwaaien en wenken. Ze roepen dat ik moet rennen.

Graven. Mijn nagels breken af, stenen snijden in mijn vingers. Inmiddels merk ik dat mijn jack, mijn broek, alles doorweekt is van bloed. Gewond! Doorgraven. Even later stuit ik op iets zwarts, trek er aan – het blijkt zwart haar te zijn. Nog een paar bewegingen later komt een mond te voorschijn die eerst diep adem haalt en dan zegt: `Danke schön.’

Hulpscharen arriveren. De Chinees wordt verder opgegraven. Mijn benen worden losgerukt. Iedereen rent terug. Mijn rugzak is weg, afgebroken en begraven. Mijn horloge is weg, losgerukt van mijn pols. Mijn mond zit vol zand. Bloed stroomt in mijn ogen.

Mensen bieden me cognac aan, ondersteunen me. Een Brit vertelt dat een steen zo groot als een huis loodrecht naar ons toe vloog, de overhang waaronder wij schuilden raakte en vlak over ons heen de diepte in kaatste waar hij met een waanzinnige explosie in duizend stukken sloeg. `Als een landmijn,’ zegt hij. `Zoiets heb ik nooit gezien.’ Druk sprekend wandelen we door Zangmu naar beneden en smaken het genoegen nog te leven.

Thank you

In het ziekenhuis blijkt mijn collega-slachtoffer al gearriveerd. We treden binnen en tot onze verbazing buigen alle Chinezen tot bijna op de grond en zeggen: `Thank you thank you’. Er klinkt zacht applaus uit de operatiekamer.

Een Chinese jongen geeft mij een hand. `Thank you’, zegt hij. Een meisje vliegt Erna om de hals: `Merci bien’. Het blijken Chinese gidsen te zijn wier vriend, die Duits tegen mij sprak, de getroffene is. Het slachtoffer heet Hu Yu Chuan. Hij zit op een visserskrukje en wordt kaal geknipt om de wonden op zijn hoofd te hechten. Zijn voet is ook gebroken.

Tao Yun (Engels) en Lin Hu Yuan (Frans) organiseren een zetel waarop wij plaats nemen. De gang van het ziekenhuis staat nu vol mensen, waaronder een paar militairen die verbaasd op de grond spuwen. Een dokter aait over mijn hoofd. Lin aait Erna over haar hoofd. Tao Yun houdt mijn arm vast. `Thank you,’ mompelt hij voortdurend. Ik knik en enkele druppels bloed vallen op de grond.

Na een half uurtje ben ik aan de beurt. Er staat een arts, die geen woord Engels door zijn mondmasker spreekt. Grote zwarte ogen kijken me aan. Hij heeft een vreselijke schaar in de hand en knikt dat ik op het krukje moet plaatsnemen. Een roze afwasteil vol bloed en haren van mijn voorganger wordt in de hoek op de grond geleegd, en wordt mij daarna in de handen gedrukt. `Ze gaan je kaal knippen,’ meldt Lin in het Frans.

Hetgeen geschiedt. Klonten aarde, stenen, zand, gruis en stukjeshout vallen in de kom, samen met haren en bloed. Ik zie dit onderdiep ademhalen aan. Erna zegt goed op te letten of er hygiënische normen in acht worden genomen. Tao Yun en Lin Hu Yuan aaien mijn wangen, strelen mijn slapen en knijpen me bemoedigend in de bovenarm.

`Ze gaan je verdoven,’ zeggen ze. De gemaskerde arts neemt een soort klisteerspuit in de hand en stoot hem met reuzenkracht tot op het schedelbot. Ik voel de naald schrapen – het lijkt wel of ik hem ook hoor. Erna valt flauw en wordt buiten het vertrek weer bijgebracht door Lin.

Na anderhalf uur, waarin vijftien hechtingen verspreid over mijn schedel zijn aangebracht, staan we buiten. Al die tijd wijken de nieuwe vrienden niet van onze zijde. De zon schijnt fel en ik voel me wat wee.

Vliegwiel

De Chinese gastvrijheid draait nu op volle toeren. Het is net een vliegwiel: langzaam op gang maar thans niet meer te stuiten. Men organiseert voor ons een lunch in het Zangmu Hotel, en we worden omgeven met belangstellenden. Er komt een delegatie Chinezen binnen, als ganzen achter elkaar, grijsgepakt grijnzend.

Een uitermate correcte behandeling valt ons ten deel. Eerst krijgen we geschenken: een T-shirt met de Potala erop, een houtsnede van de Potala, foto’s van de Qomolungma (Chinees voor Mount Everest). Dan komt er een toespraak van de heer Chang, de directeur van het hotel en tevens opperhoofd van alle toeristische aangelegenheden in Tibet. Dit alles wordt gefilmd door een televisieploeg die uit het niets opdoemt. Grote camera’s draaien om ons heen.

De geredde en ik zitten met enorme verbanden om ons hoofd midden in het beeld. De toespraak versta ik niet. Hu Yu Chuan knikt aandachtig. Ook hij zegt enkele woorden. De tv-verslaggever schuift aan mijn zijde. `Hoe lang deed u over uw heldhaftige daad om onze kameraad Hu Yu Chuan te redden? Een half uur? Was u in direct levensgevaar?’
Ik formuleer een mededeling zonder hen de illusies te ontnemen, maar zonder ook de werkelijkheid te veel geweld aan te doen. Ik houd het op `a couple of minutes’ dat ik groef. En het gevaar `was there’, zeker, maar de redding ging voor, dat begrijpt u! `U bent een vriend van de Volksrepubliek,’zegt de tv-verslaggever oprecht.

Ik knik. Ook dat valt onder deze omstandigheden moeilijk te ontkennen. `Ik ben blij dat ik iets mag terug doen voor de gastvrijheid die ik tot nu toe in China heb mogen genieten,’ zeg ik glashard, terwijl ik me realiseer dat ze me gisteren hebben geweigerd als gast in dit ellendige hotel. De camera zoemt.

Wederom applaus. Iedereen buigt nu diep, behalve de geredde en ik, want wij mogen volgens het script niet opstaan. Ik doe wel een poging maar word nedergedrukt in de zetel.

Tulband

Een week later. Een tweede sprint door de steenlawine hebben we levend volbracht. Mijn tulband is voor bescheiden pleisterwerk ingeruild. Als dank heeft de Volksrepubliek ons de rit van Zangmu naar Lhasa aangeboden. We zijn uitgezwaaid door de hele staf van het Zangmu Hotel waar nu wel ampel plaats bleek. Bovendien voor niks.

In een bus vol Tibetaanse en Chinese militairen, die ons vriendelijk bejegenen, zijn de voorste stoelen voor ons ingeruimd. De weg slingert zich onnavolgbaar prachtig van Zangmu omhoog en iedere meter die we door de kloof stijgen wordt droger, kaler, dus `Tibetaanser’.

Planten nemen af in hoogte, worden schaarser en taaier. Nergens zag ik vegetatie zo snel veranderen. De mensen worden gerimpelder, de lucht blauwer en dunner. Na een aantal uren rijden bevinden we ons op 5000 meter hoogte en zien terug op de Himalaya. Voor het eerst aanschouw ik de bergen uit het noorden. Ze lijken minder hoog, de vlakte is eindeloos.

De soldaten zingen met harde stemmen en drinken medegebracht bier. Zij drinken dat met grote teugen en werpen de lege flessen met een grote boog het raam uit, het liefst tegen een steen, waardoor de scherven in het rond spatten.

We stoppen en ze kopen gebraden Yak-poten. Smakkend vermalen ze, gekleed in grote jassen met bontkragen, het vlees tussen hun kaken. Ze bieden ons ook aan, en we eten Yak, drinken bier en trachten adem te halen in de rokerige atmosfeer van de bus, waar twintig mannen de ene sigaret met de andere aansteken en weigeren een raampje open te zetten. Door de radio zingt een Chinese zangeres met een stem als een tandartsboor een eentonig repertoire. De mannen brullen mee.

De ervaring is bijna psychedelisch. Het zuurstofgehalte in de lucht neemt door de hoogte en het verbruik binnen de bus merkbaar af, de lichtheid in mijn hoofd recht evenredig toe. De weg slingert zich nu een bocht om en in de verte doemt de Everest op.`Qomolungma!!’ brult de breedste soldaat. Fier staat de berg, bepluimd als een rokende militair, in de vlakte achter Tingri. Het lied dat thans wordt gezongen doet de bus dansen over de weg.

‘s Middags pauzeren we. De militairen schieten om de tijd te doden op vogels. De kogels fluiten in het rond, de vogels ontsnappen alle op drie na. Sommigen schieten met een pistool, gehurkt en de armen gestrekt. Anderen gebruiken hun halfautomatische vuurwapens met langere loop. De salvo’s kaatsen over de vlakte, en als de vogels zijn verdwenen schieten ze de rest van de bierflessen aan scherven. Het is een ruwe groep, zou ik denken, maar wij zijn onkwetsbaar, want wij hebben een lid van hun volk gered.

Laat in de nacht arriveren we te Shigatse. Een militair regelt voor ons in een marmeren hotel een gratis kamer op een toon die geen tegenspraak duldt.

Heldendaden

Weer een week later, als de wonden tot wat korstjes zijn gereduceerd, bevinden wij ons in het illustere gezelschap van de Tibetaanse directeur-generaal van Toerisme, Kasho Jamyong Choegyal. Hij biedt ons een diner aan als dank.

Tot in Lhasa zijn onze heldendaden dus doorgedrongen, verteld door onze gidsen-vrienden die wij onderweg weer tegen kwamen en ons in het hotel te gast vroegen. Het redden van een Chinees lijkt dus een goede investering. Hoe zou dat gegaan zijn als het een Tibetaan was geweest?

De bijeenkomst is in stijl. Wij zitten naast de directeur-generaal, een grote Tibetaan met een enorme stem. Voor ons bevinden zich vier glazen, die zich geheel autonoom vullen met een soort jenever, bier, rode wijn en witte wijn. Vier volle glazen. Kasho stoot mij aan, zegt: `Cheers to the Hero!‘ en leegt zijn glaasje jenever in één teug. `Bottoms up!’ roept hij, en ik volg hem schoorvoetend, niet precies wetend waar deze gastvrijheid ontsnappingskansen biedt.

Wij drinken zo ook het bier en de wijn, en daarna maakt zich een conversatie van ons meester. Kasho spreekt wat Engels. De dunne lucht (Lhasa ligt op 3600 meter), gevoegd bij de lokale alcoholtraditie, vult mij tot aan de rand met spraakwater.

Ik spreek over Nederland, waar water onder zeeniveau stroomt. Ik schets met een breed gebaar het polderlandschap en duid het systeem van bemaling. Erna vertelt druk over Hollandse kunst. Wij spreken vijf talen: Frans, Duits en Engels tegen onze gidsen, Nederlands jegens elkaar en tien woorden Tibetaans tegen de gastheer.

`Kyerangki kusu dewo yöpè? – hoe gaat het met U?’
`Tudetsje, yagpu du!’ zegt hij blij. `Bottoms up!’
Dan vraag ik: `Bent u Boeddhist?’
`Nee,’ zegt hij, `ik ben uit de Chinese periode.’
`Aah…’ zeg ik met iets van `overloper’ achter in mijn hoofd.

`Mijn familie,’ zegt Kasho, `telt vele hoogwaardigheidsbekleders. Zij zitten in de regionale raden. Zij spreken over de terugkeer van de Dalai Lama.’
`Ik heb His Holiness de Dalai Lama ontmoet,’ zeg ik, met nadruk op Holiness. `Twee keer zelfs.’
`Wat vindt u van hem?’ vraagt Kasho nieuwsgierig.
`Werkelijk een heel aardige man,’ zeg ik. `Zo open en vriendelijk, u zoudt hem beslist hier terug moeten vragen, maar dan wel met veel van zijn vroegere macht. Het zou Tibet zeer ten goedekomen!’

Kasho kijkt mij onderzoekend aan. `Denkt u dat werkelijk?’ vraagt hij. `Ik kan de nodige invloed uitoefenen als…’
`Doen!’ roep ik overmoedig. `Zo’n man moet in de Potala wonen, jullie moeten die Chinezen er uit zetten, dat gebouw is van hem! Ik geneerde me dood toen ik gisteren zijn slaapkamer betrad. Vol toeristen die foto’s maken! Het is zijn slaapkamer. De status van Museum is geheel ten onrechte, want His Holiness leeft nog.’

`Dat vind ik trouwens overal in Tibet’, zeg ik aangevuurd door het kwartet glazen, `dat de Chinezen de indruk wekken hier helemaal niet te horen. Ze zijn bij uitstek onvriendelijk, en de manier waarop ze de kloosters in puin hebben geslagen is werkelijk onvoorstelbaar.’

Ik merk dat Lin Hu Yuan meeluistert. `Nu moet je toch eens vertellen,’ zeg ik, `jij leidt groepen langs de ruïnes die twintig jaar geleden door jullie zelf zijn geschapen. Schaam je je dan niet een beetje?’ `Ach,’ zegt Lin ontwijkend, `They didn’t know!’
`They?… No, you!’ wil ik roepen, maar Erna kucht nadrukkelijk en met een schok beschouw ik het verder onbeleefd om als gast kritiek te uiten op hun stijl van regeren.

De gezelligheid herneemt zijn onvermijdelijke loop, het verleden is voorbij. De sfeer wordt zelfs erg goed, zeker nadat het ronde draaiplateau vol gerechten, door Kasho met een wilde zwaai in beweging gezet, zich centrifugaal gaat gedragen. Gerechten suizen in het rond, luid is het gelach van onze vrienden.

De laatste slok uit de laatste fles is nog niet op, of Kasho maakt een einde aan de sessie. Ik tracht mijn bottom up te tillen, maar zit even verplicht als roerloos na te genieten vanzoveel overdadige gastvrijheid.

Geruchten

De laatste dag van ons verblijf in de hoofdstedelijke kringen wordt gekenmerkt door wilde geruchten over de steenlawine. Mensen schieten ons aan en zeggen dat ze gehoord hebben dat er een Duitser om het leven is gekomen in Zangmu.

Ik ben verbaasd. Is iemand mij voor geweest?
`Hij kreeg een steen op zijn kop,’ aldus onze zegslieden.
`O,’ zeg ik. Zouden wij onze eigen verhalen tegenkomen?

Later zien we een Amerikaanse groep. De reisleider licht zijn mensen in over het besluit om dezelfde weg over Chengdu terug te nemen in plaats van door te rijden naar Nepal, `omdat er enkele Europeanen in Zangmu om het leven zijn gekomen door een steenlawine’. Ik knik op veilige afstand en strijk over mijn kale hoofd, waar stoppels door de korstjes heen prikken.

Later op de dag, als ik gepakt heb, kom ik mijzelf nogmaals tegen, ditmaal in directe confrontatie met een Australiër. Hij loopt op mij af in de marmeren hal van het Lhasa Hotel. `Verrek,’ zegt hij, `ik ken jou.’

`Ik jou niet,’ zeg ik vriendelijk. `Neem me niet kwalijk, wanneer hadden wij het genoegen?’

Hij kijkt me nadenkend aan. `Iets met stenen…’ Zijn gezicht klaart dan op: `Nu weet ik het weer, gisteren op de Lhasa TV, in het nieuws! Een paar minuten lang. Jij hebt iemand gered! Damn, you are that fellow who got a stone on his head!’