Mijn dood: “Zou ik niet gewoon van een top moeten waaien?”

NRC Handelsblad 29-8-1987  Neem nu eens: uw eigen dood. Dat doen deze zomer op uitnodiging van het Zaterdags Bijvoegsel een aantal gerenommeerde scribenten. Deze week is het woord aan Cas de Stoppelaar, die driemaal op een haar na de dans ontsprong.

***

Ik ben reeds vele malen duizenden doden gestorven van angst, maar deze angst was altijd ten gevolge van iets totaal niet-dodelijks. De drie maal dat ik werkelijk bijna om het leven kwam, en dus in een situatie verkeerde die goede kansen bood te voelen hoe het is om te sterven, was ik totaal niet bang. Integendeel, er ging een spanning van uit, iets nekharen-prikkelend opwindends, waarna ik het hoogste woord voerde.

De eerste maal dat het met mij gedaan leek, was tijdens een avond van een alpinistenclubje, dat ter ere van iets feestelijks aan touwen van een hoog gebouw afdaalde – ‘abseilen’ heet dat. Enkele stoere mannen waren mij voorgegaan. Na nog een verversing genoten te hebben was ik aan de beurt, en stapte niet gehinderd door enige vorm van hoogtevrees over de rand van het dakterras. Ik weet nog goed dat ik aanvankelijk dacht: ik ga niet gezekerd want ik val toch niet, maar onder lichte aandrang van enkele clubgenoten bond ik toch een touwtje om mijn middel. Het werd door een wat afwezige, rijzige vriend losjes in de handen gehouden. Hij trok een gezicht van: dit is psychologisch goed voor je gevoel van zekerheid.

Ik stapte over de rand, zette mijn benen tegen de gevel, en nam een verkeerde stap. Een onderdeel van een seconde later hing ik op mijn kop, en voelde me vallen, een meter of wat. Daarna stond het touw strak. Ik hoorde woest geschreeuw boven me, en er steeg een massaal geloei beneden me op – zo’n loei die ook uit een voetbalstadium opstijgt als de thuisclub tien centimeter naast schiet. De straat beneden stond zwart van de mensen, bijeen met het vooropgezette doel de waaghalzen te zien doodvallen. Ze kregen bijna waar voor hun wrede geduld. Met vereende krachten trok men mij naar de balkonrand; ik voelde me wat trillerig, meer niet. Meteen wilde ik weer en daalde af naar de massa, die mij met een mengeling van ontzag en afschuw bekeek.

De tweede maal dat ik bijna bezweek onder de druk van het volle leven was in de Himalaya, toen een lawine vlak voor mijn voeten tot stoppen kwam. Later had ik visioenen van zoekende Sint Bernhardhonden met kruiken om, maar op het moment zelf, toen die stuivende massa op mij af kwam als een onstuitbaar front, dacht ik helemaal niets. Gebiologeerd zag ik iets aankomen dat nooit te stoppen valt, dat de dood vrijwel zeker tot gevolg heeft als het over je heen komt en dat bovendien wonderlijk mooi is om te zien. De wind die vooruit wordt gestuwd. De ingehouden donder. De tijd die het duurt voor hij besluit te stoppen. Mijn gebrek aan defensie of overzicht.

De derde maal kreeg ik op een paar centimeter na een enorm rotsblok op mijnhoofd. Dit gebeurde ook in de hoge bergen, op de grens tussen Nepal en Tibet, in een steenlawine – van dit laatste voorval mocht ik recentelijk getuigen in deze krant. Ook toen was ik niet bang. Integendeel, ik dacht aan mijn vriendin die vlak voor me stond, of die het zou overleven.

Drie maal op een haar na dood, waar nadenken over de dood doe ik niet vaak. Mijn levenslange hechtenis in dit ondermaanse eist alle aandacht op. Hoewel de plaats van mijn bijna-overlijden telkens de bergen is, lijkt de kans dat het daar echt gebeurt vrij klein, al voelde ik altijd een geheime wens om daar, met een laatste blik op een ijle top, mijn laatste adem aan het heelal toe te vertrouwen. Wat is dat voor drift?

De Alpen

Ik was jong, een knaap nog, vol idealen van toekomst, goed leven en een rein geweten, toen ik in de Alpen een hele avond diep ontroerd op een grote steen heb gezeten en gefixeerd op een wondermooie, onbereikbaar verre alpenpiek aan de dood dacht. Ik wist zeker: op die punt zal ik ooit sterven. Ik zal mijn kinderen, die ik dan heb, verzoeken mij tijdens mijn laatste uren daar naartoe te brengen, desnoods op de rug van een paar stevige gidsen. Daar zal ik heengaan, met uitzicht over dit landschap waar ik zo ontzettend dol op ben.

Ik weet elke kartel van het plekje nog. Zou ik niet beter gewoon van een top moeten waaien? Zoals de Engelse klimmer Mick Burke, die op 26 september 1975 het laatste stukje naar de top van de Mount Everest omhoog klom om nog een paar filmopnames voor de BBC te maken? Pete Boardman en de sherpa Per Temba kwamen hem tegen op hun weg naar beneden. Mick zwoegde in zijn eentje verder en zei: ‘See you soon.’ Daarna stak het noodweer op. Wat er met hem is gebeurd weet niemand, maar de kans is aanzienlijk dat hij op de vleugels van de orkaan de kant van Tibet is opgeblazen, en zijn laatste adem in rook zag opgaan met het zicht op het door de Chinese imperialisten in elkaar geslagen Rong- buk klooster.

Waaien

Is dit niet zeer aantrekkelijk? Van een top waaien! Bij volle bewustzijn de dood letterlijk tegemoet vliegen moet een enorm gevoel geven. Je bent dan ook volstrekt onvindbaar – men gist naar de toedracht. Nu de dood als fenomeen geen geheimen meer biedt, moet het sterven op zich niet voor het mysterie zorgen?

Een mijner bezigheden, het leiden van een organisatie die in de Himalaya expedities organiseert, brengt mij vaker dan lief in direct contact met mensen die in de bergen sterven. Een aantal ongevallen heb ik meegemaakt, en geregeld rukken mijn sherpa’s uit om met gevaar voor eigen leven mensen te redden of – als dat te laat is – hun stoffelijke resten in gletscherspleten te laten zakken en daar een gedenksteen bij te plaatsen.

De meest indringende gesprekken voer ik met mannen die hun leven wagen aan hoge toppen, en stuk voor stuk zijn het kalme, aardige en intelligente mensen, ogenschijnlijk zeker van zichzelf. Iedereen die steile bergen beklimt denkt na over de dood. Maar niemand lijkt er bang voor. De dood is juist in zekere zin hun drijfveer. Ronald Naar schrijft in zijn boek Klimmen, wanneer hij onder enkele séracs op de Dent d’ Herens omhoog worstelt: ‘(…) en ik wil er uiteindelijk onder klimmen met het sensationele gevoel er te zijn, zonder te worden weggevaagd, maar met de tintelende onzekerheid dat dit elk ogenblik kan gebeuren. Dit klimmen onder dreiging van een gevaar is voor mij het zout in de pap (…)’

Toch verandert mijn mening, bij nader inzien.

Mooiste dood

Nu ik ter voorbereiding van dit stukje nadacht hoe mij op dit moment de mooiste dood voor ogen staat, projecteerden vele varianten zich tegen de glasparels van mijn geest. Ik ben uit een Christelijk nest; hoewel in oorsprong slechts ‘Hervormd op grote wielen’ vergeleken met Maarten ‘t Hart, staat ingetogenheid toch voorop. In onze kringen drinken wij geen roze champagne tijdens begrafenissen (wij cremeren niet, wij begraven in familiegraven), en wij luisteren naar orgelmuziek die ons de tranen op de wangen brengt. Diepe gevoelens wellen op en ongelooflijke droefheid grift zich in onze geheugens.

Mijn zoontje Bas is net vier. Wij reden laatst met z’n tweeën naar huis, over een donkere, door regenvlagen geteisterde hoofdweg. Wij spraken voor het eerst samen over de dood. Hij had op het strand een vogel gezien die niet meer bewoog, de veren vreemd uiteengeknakt, de ogen leeggegeten.
‘Deze vogel is dood Bas,’ had ik verklarend gesproken.
Uren later in de auto, naast mij gezeten, turend door de ruitenwissers: ‘Pappa, wat is dood?’
Ik vlocht onbegrijpelijke kleuterpraat rond het begrip ‘dood’, en zei dat oma dood was, en dat opa ook dood ging, en dat ik ook dood zou gaan, ooit.
Stilte.
‘Maar nog lang niet, hè pappa.’
‘Nee Bas, nog lang niet.’
Hij dacht lang na: ‘Als jij dood bent ga ik huilen.’

Dat deed mij ontzettend deugd en mijn ogen schoten vol. Niks berg, waaien, lawine. Niks zoek. Dat is uitermate egoïstisch en sensatiezuchtig. Een zoon heeft belang bij een dode vader, die hij kan zien en aanraken.

Ik denk nu toch dat ik met orgelmuziek van Händel, bloemen en een stoet, op een met druipende beuken bezaaid kerkhof de grond in getakeld moet worden. In een kist met tamelijk mooie handvatten, zonder krullen. En dat hij dan moet huilen, mijn zoontje. Hetgeen van mij voortleeft moet een goede herinnering zijn. Ik zal eens snel beginnen die te gaan opbouwen.