De geschiedenis van de Nederlandse kust – “In die tijd líep men naar Engeland.”

NRC Handelsblad 14-8-1982 — Eerst was er helemaal geen strand. Sterker nog, er was helemaal geen zee. De Grote Dooi na de laat­ste IJstijd zorgde ervoor dat alles toch nog net op tijd in orde kwam. Sta daar maar eens rustig bij stil in de file op weg naar een extra lang week­eind aan zee.

***

1982-08-14 Aan Zee, de KustlijnIn het late Pleistoceen was er geen bloeiend strandleven. De laatste IJstijd – de Würm-gla­ciaal –  nu 20.000 jaar geleden liep op z’n eind. De zee lag in bevro­ren vorm opgeslagen aan de polen en haar niveau was dienten­gevolge honderd meter gedaald. De bodem van ons land was grondig bevroren. Groepen kleu­mende berken sierden een toen­dra, kleine struikjes groeiden er tussen, afgewisseld met mossen en kale stukken. In de zomer ontdooide Holland wel een beet­je, maar dat het dan strandweer werd, nee. Bovendien was er geen zee.

De Noordzee was woest en ledig. De kustlijn van de Atlantische Oceaan lag in het noordwesten ter hoogte van de Doggersbank en in het zuidwesten op de lijn Southampton-Le Havre. De bo­dem van de Noordzee verschilde niet veel met die van de rest van het land: zandige heuveltjes, wat begroeiing, doorsneden met be­ken en rivieren. In die dagen liep men naar Engeland.

Holoceen

Bij het krieken van het Holo­ceen, het huidige geologisch tijdsgewricht, klaarde het kli­maat wat op en het ijs begon te smelten. De zeespiegel rees 8000 jaar geleden met een snelheid van een centimeter per jaar. Bo­vendien zakten onze streken naar beneden omdat Scandinavië weer omhoog kwam, bevrijd van vele miljoenen tonnen ijs. Het gevolg was dat de Noordzee langzaam volliep; er ontstonden nog kleine eilandjes maar die werden al­lengs onthoofd door het rijzende tij. Het duurde tot 7000 jaar ge­leden dat de branding onze hui­dige kustlijn bereikte – en zelfs aan de verkeerde kant van Scheveningen naar het oosten doorklotste.

Het hele landschap veranderde. Berken maakten plaats voor eiken. Het gebied tussen Holland en Engeland werd een zandige kustzee, die onder het regime van golfbewegingen en stromen uitsleet en haar overtollige bo­demmateriaal tegen de Neder­landse kust wierp als strand met daarachter de ‘strandwallen’, en­kele meters boven de waterspie­gel. Telkens brak de oprukkende vloed weer door zijn eigen bar­rières heen, tot omstreeks 3000 voor Christus de stijging van het water en de daling van het land tot rust kwamen en de laatste strandwal definitief bleef liggen op de lijn Rijswijk, Haarlem, Uitgeest en Bergen. Het over­schot aan zeezand zorgde voor een tweede reeks strandwallen, ten westen hiervan, en de zee drukte zichzelf aldus merkwaar­dig genoeg achteruit.

Biestarwegras groeide op de strandwallen, zandkorrels stoven op en bleven liggen in de luwte der planten en de duinen groei­den soms een meter per jaar. Als het te hoog werd nam helm de rol van biestarwegras over. Zo werden de Oude duinen opge­worpen over de westelijke rij strandwallen heen. Meer naar het oosten bouwden- de vroege Hollanders op de zandige onder­grond hun nederzettingen die la­ter uitgroeiden tot Lisse, Hille­gom, Oegstgeest en Alkmaar. In de vochtige valleien tussen de zandige wallen graasde hun vee, met de hoeven wegzakkend in het brakke veen. Het leek er een beetje op de Wadden.

Zo’n 1000 jaar voor Christus kwam aan de kustvorming een einde. De zee werd te diep om omgewoeld te worden, de zand­stroom nam af en een evenwicht trad in.

Wind of wonder

Romeinse beschrijvingen van ons landschap laten veel ruimte tot speculatie, maar ëén ding is duidelijk: de duinen waren niet ho­ger dan enkele meters.

Het kustgebied werd druk be­woond; bossen werden gekapt, geiten vraten de rest op en de wind had vrij spel. Ten tijde van de Grote Volksverhuizing liep de bewoning terug, maar later in de achtste en negende eeuw nam die weer toe, samen met de windactiviteit.

Ook de geschiedschrijving kwam op gang. Vooral uit de levensbe­schrijvingen van heiligen, die zand en rovers trotseerden om zieltjes voor hun Heer te winnen, bleek hoe hard het er kon stui­ven. Willibrord heeft zich aan de kust laten zien en ook een zekere Adelbert.

Zijn biograaf, die in de tiende eeuw naar Egmond toog om de kerk te bezoeken waarin Adel­bert begraven lag, trof het dorpje half onder het zand. Hij was er net toen ook Noormannenkoning Rorik passeerde. Diens hart ver­zachtte toen hij het kerkje zo on­dergestoven zag liggen en hij gaf zijn mannen opdracht de volgen­de morgen aan het ruimen te slaan. Dat bleek niet meer nodig. Als door een wonder had het zand zich in die nacht terugge­trokken in de richting der zee. Zou de heilige Adelbert zich vanuit de hemel hebben verzet tegen een ingrijpen van de god­deloze Noormannenvorst – of was het gewoon de wind?

Het duurde tot 1418. Toen gaf Jacoba van Beieren als eerste op­dracht de duinbegroeiing te ontzien om zodoende de wilde stre­ken te temmen.

Jonge kust

In het labiele evenwicht in de Oude duinen komt om onopge­helderde redenen verandering rond de twaalfde eeuw. Er treedt dan kustafslag op en het profiel van de ondiepe Noordzee slijt uit. Hierdoor komt weer een gro­te hoeveelheid nieuw zand vrij en het proces van de Jonge duin­vorming begint.

Het zand stuift over de Oude duinen heen, de vegetatie sterft af en langzaam rukken de huidi­ge duinen naar het binnenland op: bij Haarlem het Hoogst, bij Bergen het Breedst. De jenever­bes verdwijnt en wat er overblijft zijn de planten die we nu vinden. Maatregelen om erosie tegen te gaan hebben langzaam succes en de ergste verstuivingen houden na 1600 op. Hetgeen nu onze kust is, stamt dus uit een zeer recent verleden en is het jongste Nederlandse landschap.

Oerkreekje

Dit alles is nu nog te zien op een wandeling vanaf de uitspanning Parnassia bij Bloemendaal, die op de afkalvende zeereep ligt, door de Jonge duinen naar het binnenland. Prachtig zijn hier de ringduinen te zien, die zich in de wind langzaam verplaatsen en vervormen tot paraboolduin; streepduin of kamduin. De ve­getatie wordt van helm tot vlier, duindoorn en kamperfoelie. Bij de binnenduinrand houden Jonge duinen op, het Oude duinlandschap begint met eiken en beukenbos. Licht glooiend gaat het over in Bloemendaal.

Als vergeten maar historisch be­langwekkend punt ligt hier het meertje Caprera. Onder de poffertjeswalm van een Oud-Hol­landsch restaurant en het beschaafde gekwek van een Bloemendaalse hockeyclub club ligt deze erosiekreek uit pre-Romeinse tijd, toen tussen de strandwallen nog het veenwater klotste, af en toe door een springvloed verrast. Al de kreken, kwelders en venen zijn ondergestoven of geëgali­seerd – behalve Caprera, dat er uit ziet als een gewone boeren­sloot, maar kan bogen op een adellijke geo-morfologische stam­boom, plompeblaren of niet.