Anthoni Leeuwenhoek: “De Vrouw moge toebrengen om­ Mannelijk Saet te ontfan­gen.”

NRC Handelsblad 11-11-1982 – Antonj Leewenhoeck, Anthoni Leeuwenhoek of Anthoni van Leeuwenhoek – niemand was erg consistent in de spelling, ook de beroemde lenzenslijper zelf niet. Vorige week was het 350 jaar geleden dat de man werd geboren die voor het eerst bacteriën waarnam. Een eenvoudig koopman, die de geleerden van zijn tijd versteld deed staan door wat hij met zijn lenzen zag.

***

1982-11-11 Anthony van LeeuwenhoekHet valt niet mee iets door een ‘Leeuwenhoek-microscoop’ te zien. De lens is zeer klein, en de mug, die ik in navolging van de Grote Meester op het pinnetje aan de achterkant heb geprikt, ver­schuift telkens zodat hij weer on­scherp wordt. Leeuwenhoek lijm­de ze daarom waarschijnlijk vast. Het oog moet tot kriebelende dichtheid op de lens worden ge­bracht, en met schuin invallend licht (Leeuwenhoek bereikte zelfs het effect van fase-contrast mi­croscopie, zoals uit beschrijvingen van wat hij zag moet worden opge­maakt) zie ik inderdaad een grote, harige poot.

De lens van dit replica-micro­scoopje vergroot ongeveer honderd maal. Anthoni’s beste microscoop, het ‘Utrechtse exemplaar’, kwam tot 266 keer (lineair), en had een lens die door de microscoopkenner prof. Harting in 1850 als “werke­lijk zeer goed” werd geprezen. Van Leeuwenhoek moet een mees­ter in het vervaardigen van lenzen zijn geweest, al weet niemand pre­cies hoe hij het deed.

Pruik

De ‘Utrechtse lens’ is geblazen, maar hoe? Hij is niet bol. De andere lenzen zijn geslepen. Leeuwenhoek was over het algemeen nogal terughoudend met het verstrekken van informatie over hoe hij te werk ging, hoewel men hem daar vaak om vroeg, tot de grote Leibnitz toe die hem aanspoorde om zijn kennis over te dragen en de microscopisten-school te begin­nen. Maar Anthoni voelde daar niets voor.

Was het gezond-Hollandse achter­docht, voelde hij zich bedreigd of was het gewoon bescheidenheid? Dat laatste waarschijnlijk niet.
Ik zie hem zitten: een zijden pruik op als er bezoek kwam, bij een kaarsvlam of achter het raam in zijn woning in de Hyppolitusbuurt in Delft, vijftig jaar lang vorsend op de drempel van de microkos­mos. Hij schreef zijn brieven en verslagen in een onhandige, rom­melige stijl, zoals hij sprak of dacht. Hij behandelde diverse on­derwerpen door elkaar in één mis­sive, en kwam zonder verdere inleiding daar maanden later weer op terug.

Dit maakt het lezen nauwelijks tot een genoegen. Wat hij schreef was echter zó de moeite waard dat hij wereldberoemd werd – niet al­leen binnen de wetenschappelijke wereld (Boerhaave verscheen bij hem thuis, Swammerdam, Huy­gens), maar ook de vorsten van Europa vonden hem curieus.

Geen stijl

Aan George uit Engeland ver­toonde Anthoni in 1687 “eenige deelen van een Luys”, waarbij hij ook vertelde over “het gebruyk van den Angel, die de Luys in sijn achterlijf draagt, waaruyt ik de re­den gaf, waarom de Soldaten, nat beregent sijnde, meer geplaagt werden van de Luysen dan in droog weer. Waarin een goet behagen geschept wierd.”

Koningin Mary uit Engeland kwam ook op bezoek, maar toen was Leeuwenheek niet thuis. Dat speet hem geweldig. Met Tsaar Peter I uit Rusland trof hij het beter, en Leeuwenhoek vertoonde zich met zijn instrumentarium aan boord van de luxueuze trekschuit waarmee de Russische vorst door Nederland reisde, in 1697. Hij toonde de Tsaar de “kleijne diert­gens” en ook, iets wat hij anders nooit liet zien aan bezoekers, de “wonderlijke omloop van het bloet in een aelestaart”.

Hij genoot terecht een grote faam, want hij was een groot onderzoe­ker, al sprak hij geen Latijn, had hij geen wetenschappelijke oplei­ding, verkeerde hij – in het begin van zijn leven – niet in het juiste gezelschap, las geen wetenschap­pelijk werk, en had zelfs een lichte weerzin tegen geleerden uit die tijd, die veelal een theoretisch ni­veau niet te boven kwamen.

Hij had een afkeer van boeken­wijsheid – het enige dat hij, in verband met zijn ontdekking van spermatozoën, over een auteur had te zeggen die in een pamflet de opinies van een groot aantal geleerden had opgesomd, was “dat die man een boel gelezen en ont­houden had”.

Geen geleerde

Hij was een onderzoeker. Geen ge­leerde. Hij heeft zijn bevindingen ook nooit in een boekvorm verwerkt, en anderen verzorgden de uitgave van zijn brieven. Het grote van Leeuwenhoek is dat hij veel, zeer veel en nauwkeuriger waarnam, en dat hij zijn theorieën niet op drijfzand bouwde. Hij kon een eenmaal ingenomen standpunt ook weer verlaten. Dat was tamelijk nieuw in Europa, waar de weten­schap zich van het rationalisme volgens Descartes ontwikkelde in de richting van het experimentele onderzoek van Newton.

Leeuwenhoek had zelfvertrouwen (zeker later), hij had doorzettings­vermogen, een nuchtere kijk. Hij was zeer handig, kritisch, een beetje koppig – alle voorwaarden om een goed empirisch weten­schapsman te worden. Hij zag zijn onderzoek ook ten dienste van God (zij het wellicht in mindere mate dan zijn tijdgenôten, want zo vaak rept hij er niet over) en vond, hoe verder hij in de microwereld doordrong, overal eenzelfde soort plan van de “voorsichtige natuur”.

Op het schilderij van Verkolje uit 1686 zit hij in een mooie jas, krul­len op het hoofd, een aardbol achter zich, een passer in de hand (ook wel, op kopieën, een micro­scoopje). Hij heeft een dun snorretje, waar hij nogal trots op was (net als op zijn witte tanden).

Mag het een wonder heten dat de dichter Hoogvliet, aan het papier toevertrouwde:
“Dit’s groote Leeuwenhoek, die ziet wat niemant zag,
Natuurs geheim ontdekt en zet in held’ren dag.
Is’t wonder dat hij all’ die won­dren heeft begreepen?
Zijn geest in fijner dan het fijnste glas geslepen.”

Wijnroeier

Leeuwenhoek werd als Thonis Phi­lipsz. Geboren in Delft, de vijfde zoon van een mandenmaker, op 24 oktober 1632 – 350 jaar geleden. Zijn vader overleed toen hij 7 jaar was, en met zijn stiefvader kon hij niet goed opschieten. Is dat de reden dat hij in Warmond op school ging?

Op 16-jarige leeftijd vertrok hij naar Amsterdam, waar hij koop­man werd, zij het niet voor lang want in 1653 (of 1654), na zijn huwelijk met Barbara de Meij, keerde hij terug naar Delft, en bleef daar de rest van zijn leven. De daaropvolgende 20 jaar ge­beurde er weinig opvallends. Lo­dewijk Palm schrijft in het boek ‘Leeuwenhoek herdacht’ (1982): “Hij drijft zijn handel, krijgt kinderen, schrijft rekeningen uit, wordt we­duwnaar en hetrouwt daarop.” (1)

Hij handelde in lakens, gebruikte vergrootglazen om de kwaliteit van de vezels te testen’ en de basis voor later succes werd gelegd toen hij zelf lenzen begon te slijpen.

Hij krijgt ook publieke banen, zoals in 1660 ‘Kamerbewaarder van Schout en Schepenen’, hij werd ‘Generaal-wijkmeester’ (een erebaan) en later bracht hij het zelfs – op grond van zijn wiskundi­ge aanleg – tot ‘Wijnroeier’, een functie die niets met transport maar met het ijken van vaten en spiritualiën te maken had (Roede – maatlat). Hij verdiende aan het einde van zijn leven achthonderd gulden per jaar “een grote som geld, net zoveel als de stadssecre­taris”.

In 1671 hertrouwde hij met de predikantsdochter Cornelia Swal­mius, en dat betekende dat hij in contact kwam met de hogere krin­gen, die belangstelling voor zijn microscopie hadden. In 1673 ging zijn eerste brief naar de Royal So­ciety in Londen, waarvan op dat moment Henry Oldenburg secretaris was. Het betekende een om­mekeer in zijn leven.

Latijn

De Royal Society was ontstaan in 1645, kreeg in 1662 een Konink­lijk Charter, en er werd al spoedig een uitgebreide correspondentie gevoerd met de secretaris, die overal zijn correspondenten had. De secretaris gaf op eigen gezag een wetenschappelijk tijdschrift uit: ‘Philosophical Transactions’.
(Dit was overigens niet het oudste wetenschappelijk tijdschrift ter wereld: in Parijs was het ‘Journal des Scavants’ de Engelsen drie maanden te vlug af geweest. In 1668 stond in dit blad de mededeling dat een zekere Eustachio Divini uit Italië een nieuw type microscoop had ontwikkeld, waarmee men dieren “kleiner dan tot op heden had ge­zien.”)

Reinier de Graaf, buurman en vriend van Leeuwenhoek, stadsanatoom te Delft, en ook corre­spondent van Oldenburg, schreef een brief in het Latijn, die in de Royal Society werd voorgelezen en waarvan een samenvatting in de Transactions werd opgenomen: “…written from Delpht April 28 1673 that one Mr Leeuwenhoeck hath lately contrived Miscroscopes excelling those that have been hitherto made(…) adding that he hath given a specimen of their excellency by diverse Observations.

Wat zag Leeuwenhoek dan wel? Hij zag om te beginnen de sporen in de sporangia van schimmels, die op een leren tas groeiden. Robert Hooke, de bereemde miscroscopist uit Londen, had die niet gezien, hoewel hij schimmels had bestu­deerd.

Hij zag ook “dat de angel van een bij anders is dan anderen hebben beschreven”. Die ‘anderen’ sloeg ook op Hooke. Hij keek naar de monddelen van een bij, zijn ogen (waarbij Leeuwenhoek de bouw van honingraten verklaarde uit het feit dat een bijenoog ook uit vele zeshoekige hokjes was opge­bouwd).

Saluijt!

In Londen was men zo enthou­siast, dat Oldenburg aan Leeuwen­hoek een brief schreef waarin hij om meer gegevens vroeg. Anthoni antwoordde op 15 augustus 1673: „Wel waarde Heer, Saluijt!… Ick ben van verscheijdene Heeren ten meermalen aengemaent om hetge­ne ick door mijn nieuw gevonden miscroscopix besach, op pampier te stellen…” en hij putte zich ver­volgens uit in excuses omdat hij “geen stijl, ofte pen, heb, die mijn gedachten connen uijtdrucken”, dat hij maar een eenvoudig koop­man was en dat hij niet het risico wilde lopen uitgelachen te worden.

Ondanks deze onzekerheden ging hij flink aan de slag en zijn roem steeg snel, zeker nadat Constantijn Huygens ook nog een goed woord­je had gedaan voor “Our honest Citizen, Mr Leeuwenhoeck, or Leawenhook, according your or­thography.”

Op 7 september 1674 kwam hij met zijn ‘globulen- theorie’: alles is opgebouwd uit “kleijne clootgens” een theorie die hij later gedeeltelijk weer verliet. De brief die hem onsterfelijk zou maken, was van 9 oktober 1674, waarin hij de eencelligen – en zelfs bacteriën – voor het eerst beschrijft (ook al wist hij niet dat hij bacteriën zag) en dat eencelligen geen hart en bloedvaten hebben (hij rekende zelfs uit hoe dik een bloedvat moest zijn in de zweephaar van een flagellaat).

Hij bekeek water uit een regenton, uit de dakgoot, en van een waterig papje van peperkorrels (“peperin­fuus”). Overal krioelde het van “diertgens”, die soms niet groter waren dan “1/100 van een grof santie” en het waren er zóveel dat “het in een droppel water niet op acht à tienduijsent aenkomt.”

Geheim

Deze mededelingen veroorzaakten een grote schok in de Royal Socie­ty. Het was echt iets totaal nieuws. Men wist gewoon niet dat er iets kleiners dan een vlo be­stond (en daar bestonden er al zoveel van, maar geen 13.824.202 in een kubieke duim, zoals Leeuwen­hoek berekende van zijn eencelli­gen – “net zoveel als zandkorrels in 108 schepen”.

Het kwam zeer onverwacht. Niet dat men argwaan had, maar Oldenburg voegde aan het artikel in de Transactions, waarin Leeuwen­hoek ontdekkingen wereldkundig werden gemaakt, toch de mededeling toe dat men geïnteresseerd was te weten hoe hij dit ontdekt had, opdat anderen zijn waarne­mingen zouden kunnen bevesti­gen.

Onze held hield echter zijn techniek geheim en het kostte de Engelse natuuronderzoekers Nehemiah Grew en Robert Hooke nog vele mislukte pogingen tot zij uiteindelijk op 15i november 1677 moesten bekennen dat Leeuwen­hoek gelijk had.

Door de belangstelling van de we­tenschappelijke wereld nam Anthoni’s zelfvertrouwen toe. Had hij eerder zijn bevindingen verge­zeld doen gaan van een getuig­schrift van een jurist en een andere notabel die verklaarden dat hij wel degelijk serieus genomen diende te worden, in 1677, hij het ontdekken van de mannelijke “zaaddiertjes” achtte hij dat niet meer nodig. Hij vond ze overal, van mens tot mossel.

Fellow

De betekenis van de vrouw in de voortplanting werd door hem overigens niet geheel op waarde geschat. Hij nam zelfs stelling tegen de be­roemde Harvey en De Graaf: “Hadden uw Harveaus en onsen de Graaf het hondertste deel so­veel gesien, sij souden met mij vastgestelt hebben, dat het saet van den man alleen de vrucht for­meert, en al wat de vrouw soude mogen toe brengen, alleen is om­me het mannelijk saet te ontfan­gen, off te voeden”. De vrouw had dus een voedende, dienende func­tie, en het meningsverschil tussen animalculisten en ovisten, die eigenlijk tot ver in de negentiende eeuw zou duren, was met deze ontdekking ingeleid.

Leeuwenhoeks verdiensten werden zeker door de Engelsen op waarde geschat, want in 1680 werd hij ‘Fellow’ van de Royal Society. De andere wetenschappelijke erkenning kwam van de Universiteit van Leuven, in de vorm van een ­medaille met inscriptie: “In tenui labor, ad tenuis non gloria”. (U werkt met het kleine, maar groot is uw roem). Het was een soort eredoctoraat van die dagen.

Anthonie ging maar door: hij ont­dekte bacteriën van de tandplaque in 1684. Hij onderzocht te veel om op te noemen. Hij liep met testikels van een ram op zak “tot er lugt van kwam” – dan zag hij meer door zijn microscoop. Hij hield zich bezig met spinnen, vlooien, luizen, kikkers en muizen, eigenlijk alles dat hij te pakken kon krijgen. Hij heeft ook de plantkunde in zijn eentje een stap verder gebracht, vergeleken met het niveau van 1650 (dat in feite nog hetzelfde was als bij de Grie­ken): zijn ‘globulen’ bleken plantencellen te zijn.

Boerhaave

Centraal stond de microscoop, waarvan hij er meer dan vijfhon­derd heeft gemaakt en waarvan er thans nog maar een stuk of negen over zijn. De mooiste exemplaren zijn binnenkort te zien in het Leidse museum Boerhaave, waar een tentoonstelling aan Leeuwen­hoek wordt gewijd. Hier staan o.a. de ‘aalkijker’, een merkwaardig instrument met een glazen buis waar het beest inpaste, en twee gewone microscoopjes, een zilveren en een koperen.

Een heel bijzon­der onderdeel van de tentoonstelling zijn de pas ontdekte preparaten, die onder het stof in de archieven van de Royal Society in Londen te voorschijn kwamen: een coupe van een vlierpit, een oogzenuw en wat kurk.

Leeuwenhoek ontdekte veel, maar zijn invloed als ‘microscopist’ was ook belangrijk omdat hij stimuleerde. Velen gingen zich met mi­croscopie bezighouden, en zijn voorstellingen thuis in Delft wa­ren een eigentijds variant op het ‘populariseren van de weten­schap’, naar aanleiding waarvan de eerder genoemde Hoogvliet niet kon nalaten te dichten:

„Wat kan die schand’re man al aar­digheên vertonen,
Hier ziet men in één haar wel hon­derd haartjes wonen.
Groeit hier een glazen rots, slechts uit een enkel zandt,
Uit weinig schimmeIvuil bos­schaadje dicht beplant.”

 

Kader

De tentoonstelling ‘Anthoni van Leeuwenhoek 1682-1723’ is te bezichtigen in het Museum Boerhaave, Leiden  van 26 november tot 1 mei 1983, daarna in het Science Museum te Londen.
(1) ‘Van Leeuwenhoek herdacht’, redactie Dr H. L. Houtzager, Drs L. C. Palm, uitgeverij Rodopi, Amsterdam 1982.
(2) Dr. A. Schierbeek ‘Antonie van Leeuwenhoek, zijn leven en zijn werken’, De Tijdstroom, Lochem, 1950