NRC Handelsblad 5-5-1983 — In gigantische holle ruimtes, verlaten zalen met marmeren vloeren, slijten tientallen Pakistani hun dagen met een vergeten soort dienstbaarheid: het in zijn oude glorie houden van een overblijfsel uit de koloniale tijd, de Sind Club. Ook Pakistani zelf kunnen er tegenwoordig lid van zijn, zij het dat dat moeite kost en je moet weten op welk moment je wel en wanneer je beslist geen sportjasje kunt aandoen. Cas de Stoppelaar was bezoekend lid en maakte kennis met een voormalig bolwerk van Britse heren in hun verre, warme kolonie.
***
Zijn roem was tot in Nederland doorgedrongen. Hij zou met zilver bewerkte hoorns hebben en zijn hoofd reed op wielen. Het klopt. Ik sta, na een lange reis naar de Sind Club in Pakistan, voor de glazen vitrine waarin zijn kop staat opgebaard. Het is een verrukkelijk moment. Ik vergeet de hitte, en voel me voldaan als een pelgrim die te bestemder plekke is aangekomen.
Het Marco Polo Schaap (Ovis ammon polii, Blyth ) werd in 1880 in Hunza geschoten en tot snuifdoos omgebouwd. Het was een zeldzame vangst, want ook in de vorige eeuw was het schaap al schaars in de bergen van de Karakorum. Zijn kop wordt bekroond door een zilveren deksel die toegang geeft tot een bakje in de schedel, waarin snuif werd bewaard. Zijn hals is vlak onder de kin afgesneden en op een plankje gemonteerd. Daaronder zitten ivoren zwenkwieltjes die het doorgeven van het Schaap op bridgetafel of bar eenvoudiger maakten. Op zijn voorhoofd zit een zilveren plaatje geschroefd dat door een eeuwlang poetsen vrijwel onleesbaar is geworden: `Donated by Lt. Col. Warren and Officers, 1880’.
Zwaargewicht
De Sind Club bestond toen negen jaar. De geschiedenis vermeldt: “Er was brandewijn besteld in Londen, voorts lichte witte wijn, sherry, port en champagne. Er kwamen Egyptische sigaretten en een biljarttafel van Cox and Yemens, Londen. Whiskey kwam pas in 1883 (Ierse) en een partij Scotch arriveerde niet eerder dan in 1888 via het Suezkanaal. Deze fourage garandeerde een bloeiend clubleven, waarvan de sporen thans nog onmiskenbaar aanwezig zijn.
Aan de wand van de Men’s Bar hangen plakkaten van legeronderdelen, hockeyteams en cricketgezelschappen. Daarboven prijken talloze geweien. In een hoek staat een reusachtige leren fauteuil op een weegschaal, waarin de kampioenschappen zwaargewicht gestreden werden. Het wedstrijdboek ernaast openbaart dat Major E. R. M. Kirkpatrick op 29-10-1922 de 290 lbs (ruim 131 kg) bereikte, en tot 1950 ogeslagen bleef, waarna mr. Orvall L. Landis 292 lbs scoorde. Mr. Murray haalde in 1971 319 lbs en daarna is het boek leeg. Murray bleef het zwaarste lid.
De andere stoelen in de bar zijn ongemakkelijk, maar dat is niet erg want hier staat men. Althans, stond men, want na de ‘prohibition’, die in de loop der jaren zeventig eerst door president Bhutto en later door zijn opvolger Zia ul-Haq in strengere vorm werd ingevoerd, is Pakistan in een alcoholvrij tijdperk aangeland. Bezitters van whisky zijn helden, en de paar flesjes die ik in sokken gewikkeld door de douane heb geloodst, blijken van groot nut te zijn in dit land – dat overigens nog wel enige brouwerijen heeft en waar de kustwacht een levendige handel drijft met de 20.000 flessen drank die van smokkelaars in beslag zijn genomen.
Museumstuk
De vloer is van glimmend marmer, gepoetst door vele vegers die hier hun dagen slijten in gezelschap van lange, kwastvormige bezems aan touwen. Ze verplaatsen al wapperend het stof van vloeren naar tafels en weer terug. Links is de reusachtige biljartzaal, een volstrekt ongeschonden museumstuk van een hoog Victoriaans gehalte. Er is geen vinger die hier iets heeft veranderd in honderd jaar.
Aan de muur hangen bruine panelen met de verschillende wisselbekers: de Humphrey Woodwards Billiards Challenge Cup, van 1902 tot 1952 gewonnen door mannen als Sq. Ldr. L. F. Weston, de heer I.D. Hibble, en nadat Pakistanen lid mochten worden door mannen als Prince Yousouf Mirza en Khaled Ali Khan.
Na 1979, het jaar van het totale verbod op alcohol, zijn de bekers niet meer uitgereikt. Het speelt niet lekker, onder de vleugelen van Seven-up en Cola.
Zo wordt de bezoeker aan de Sind Club geconfronteerd met Generaal Zia’s Islamitisch bewind. Als V.S. Naipaul in zijn boek Among the believers verzucht dat hij in Karachi niemand kan vinden die kan uitleggen wat `Islam in action’ betekent, is hij vergeten dit laatste bolwerk van Britse traditie te bezoeken (terwijl de Sind Club op een steenworp afstand ligt van het pompeuze Intercontinental Hotel, waar Naipaul logeerde). De dagen dat ik hier verblijf als `visiting member’ (en door de secretaris Wing Cmdr. Maroof Ali met krulletters ben bijgeschreven op de ledenlijst) zijn van een haast g masochistische melancholie. Het is een gevoel om als levender, mummie in een sarcofaag te zijn begraven.
De aftakeling is overal voelbaar: de enigszins versleten expatriates, die zuchtend schelden op het nieuwe bewind maar ook niet meer naar Europa terugdurven; de driehonderd man personeel van de Club (voor achthonderd leden), die niet veel te doen hebben en ‘s middags de keu zelf ter hand nemen of slaperig bij het zwembad zitten; de wolken stof die uit het pluche der sofa’s opstijgen, de gaatjes in het tafelkleed, de ruime zalen zonder leven, de bibliotheek waar een volledige eerste druk van Richard Burtons’ vertaling van de Thousands nights and a night door de motten wordt opgegeten, de stilte en het lege terras in de ondergaande zon die rood kleurt boven de Arabische zee. Het ritselen der palmen is het enige geluid dat wordt gehoord, naast het zacht wentelen van de ventilatoren aan het plafond, die zó langzaam draaien dat de vliegen rustig op de wieken kunnen blijven zitten.
Vrijgezellenkamer
De twee zware koffers die ik gemeend heb mee te moeten nemen, worden door Sultan naar de kamer gesleept. Hij raakt net niet de grond, en hij moet zijn armen ver optrekken wil hij de trap op kunnen. Het kost hem zichtbaar moeite, maar ik heb een zak vol losse roepies dus geef ik hem een beetje daarvan. Hij knikt. Terwijl ik mijn schoenen lospel wacht hij in een hoekje om ze te poetsen.
Mijn kamer is ruim van afmeting. Ik pas hem af, op sokken, om te wennen aan mijn omgeving, als een dier in een nieuwe kooi. Achttien meter lang, en zes meter breed. Those were the days!
Er achter ligt nog een badkamer en een keukentje dat toegang geeft tot een achterstraat. Het is een zogenaamde vrijgezellenkamer. Het deurtje is “for the pretty girls who are not your wife” legt Sultan mij uit.
De voorkamer bevat een aantal sofa’s, wat stoelen en een groot bureau. Twee airconditioning-apparaten houden het koel. Ventilatoren zijn er ook, een stuk of drie aan het enorme plafond, maar ze staan stil. De zon gluurt door hoge, nauwe ramen naar binnen. Ginds liggen het zwembad, de squashbanen, de tennisvelden, het parkeerterrein, de gymnastiekzaal, het hoofdgebouw met de restaurants en de appartementen voor de getrouwde bezoekers van de Club, die 250 vierkante meter per echtpaar beslaan (en geen achterdeur blijken te hebben.
En nu? Hier is het dus, het koloniale bastion. Te laat voor lunch besluit ik het terrein te verkennen, en dwaal wat rond over het zes hectare grote terrein in het centrum van Karachi, door de rozentuin, langs de vijver, en babbel wat met tuinlieden. Een kapitale omgeving, die met de huidige grondprijzen in boomtown Karachi vele miljoenen guldens representeert. De avond valt als een fluwelen doek en de vleermuizen beginnen te jagen.
Trillende pink
Het diner wordt buiten opgediend, op de veranda aan de voorzijde, onder Moorse bogen. Er staan vele tafels gedekt. Ik zit met mijn rug naar de groep bedienden, negen in getal, die met een servet over hun arm toekijken hoe ik de tomatensoep oplepel en met mijn rechterhand een stukje brood verkruimel op het tafellaken. Bij het hoofdgerecht staan er drie vlak achter mijn stoel. Iedere beweging wordt feilloos geregistreerd. Een trillende pink is voldoende om assistentie te verzoeken en men schiet naderbij met kannen water, een nieuw servet, een kopje koffie dat wordt bijgekleurd met extra aangevoerde Nescafé. Tenslotte zet ik met een grote vulpen een handtekening onder de rekening. Het krassen klinkt luid over de veranda.
“Ben ik de enige gast?” vraag ik. Mijn stem is gebarsten. Ik schraap mijn keel en herhaal de vraag.
“Nee”, zegt Salim, de hoofd-kellner. “Er is nog een gast. Maar het is niet druk meer ‘s avonds, want u weet wel, vroeger, toen…”
“Laat maar, ik begrijp het,” zeg ik.
Op weg naar mijn kamer kom ik De Ander tegen, een grote dikke man in een krijtstreeppak. Hij groet me schichtig en loopt onder het flakkerende neonlicht verder over de overloop, langs het bord ‘No women and children allowed beyond this point’, langs de w.c.’s met het venijnige opstapje waar op wilde avonden in vroeger dagen (volgens het oudste lid, Mr A. Nimmo O.B.E.) een speciale bediende stond aangetreden om Gevallen Leden weer overeind te tillen. Hij verdwijnt in de hoek naar de gedekte tafels, waar de groep obers in witte jassen als een executiepeloton staat te wachten op hun volgende slachtoffer.
Dubbele gin
De zojuist gekozen president van de Sind Club is de heer J. F. C. Gallaher, C.B.E, D.S.O., D.F.C. Hij is oud-militair, dat is duidelijk, maar drijft thans een advocatenkantoor in Karachi, waar hij ‘internationale zaken’ behartigt. “Het leukste kantoor ter wereld; er gebeurt hier meer spannends per tijdseenheid dan waar ook elders,” zegt hij achterin zijn Mercedes als we door het kokendhete centrum rijden, langs de nieuwe Holiday Inn, het nieuwe Sheraton, het nieuwe Oberoi en nog drie nieuwe luxe-hotels in aanbouw.
We zijn op weg naar Gallaher’s huis. Door de telefoon had hij gezegd: “You must be in a desperate need of a drink”, en thuis achter de gesloten luiken waar de airco zoemt, is het veilig innemen. ledere westerling heeft recht op een bepaald aantal ‘eenheden’ alcohol per half jaar (een eenheid is 16 flessen bier, 5 flessen wijn en zo voort). Het formulier dat men hiertoe moet invullen ‘Form PR II, Permit for Intoxicants. Part I: Liquor, Part II: Opium.’
Gallaher is een reusachtig man, grote broek van grijs flanel, suède schoenen, wit overhemd. Hij betreedt zijn woning en het voltallig personeel doet een pas naar achteren. Ik volg hem op drie yard, want ook mij boezemt hij vrees in. Hij ís al een keer president van de Club geweest, van 1960 tot 1964. Nu hij weer tot die positie is uitverkoren haalt menig westerling in Karachi opgelucht adem, want het bewind van Gallaher zal er zorg voor dragen dat de Club niet verder aftakelt, zo werd mij verzekerd.
Gallaher ploft in een stoel. “Double gin with lime,” zegt hij luid in de ruimte. De boodschap wordt kennelijk elders opgevangen, want even later verschijnt een personeelslid met blad en twee glazen.
Flinke slok
“Vroeger,” zegt Gallaher na een flinke slok, “was het hier heel leuk. Ik zal u vertellen over de zaterdag. Om elf uur ging de bar open… u hebt hem gezien, nietwaar, met dat beest er in?”
– Het Schaap, bedoelt u?
“Juist, die snuifdoos. Om elf uur was de ruimte al te klein. Dat ging door tot drie uur, en dan sloot de bar, maar bij het zwembad konden we doorgaan. Daar was vergunning voor de hele dag. Om vijf uur ging de bar weer open en ik kan u vertellen… Masood nóg twee!”
– Voor mij niet, dank u.
… kan u vertellen dat het er verschrikkelijk gezellig was. Ik werd lid in 1951, vier jaar na de partition. Toen was het nog een exclusieve white-men’s club. Een jaar later werden ook Pakistani toegelaten, maar dat liep niet zo. Verdomd weinig kans om lid te worden voor die knapen. Ik zelf heb dat veranderd in 1960, tijdens mijn eerste presidentschap. Ik heb gezegd: dit kán niet langer. Je kunt, dertien jaar na de onafhankelijkheid van een land, er geen pale-face club meer op na houden. Ik heb dat beleid enorm gestimuleerd, en nu is tachtig procent van de leden Pakistaan. Overigens kan ik u meedelen dat de Pakistani betere leden zijn dan de buitenlanders, want ze zijn uiterst kritisch bij het balloteren van nieuwe leden.”
Het blijkt dat het niet eenvoudig is om toe te treden tot de Club. Salaris, positie in de samenleving, familie, leeftijd en manieren spelen allen een gelijke rol. Het aanstaande lid moet worden voorgedragen en zich gedurende drie maanden lang iedere zaterdag komen presenteren bij de andere leden. Hij moet zich voortdurend verstaan met de ballotagecommissie, die uit elf man bestaat en thans onder voorzitterschap functioneert van de Engelsman J. A. Nimmo, O.B.E.
Na deze drie maanden wordt een vergadering belegd op het voorbalkon, boven de veranda, waar het aspirant-lid voor de laatste maal aan de tand wordt gevoeld. Hem worden kritische vragen voorgelegd over hoe hij zich binnen de club denkt te gedragen, want zijn rol zal zijn, en dergelijke inhoudelijke aspecten van het lidmaatschap. “Meestal wijzen we niemand meer af, in dit stadium” zegt Gallaher, “maar het komt een enkele keer voor…” en hij vertelt het verhaal van een man die op het beslissende moment een… sportjasje (!) aan had, en dus door de commissie unaniem werd afgewezen.
Er zijn meer Clubs in Karachi, zoals de Gymkhana Club, die meer op geld dan op overige kwaliteiten let. Hun zwembad is beter, en er wordt op hoog niveau gebridged. De Club is in betere doen dan de Sind Club, want het is ook veel duurder om daar lid te worden en te blijven (de Sind Club kost tweeduizend gulden entree en vijftienhonderd gulden per jaar). De Sind Club biedt daarentegen een veel hoger aanzien en de aspirant-leden staan in de rij. Er is ook nog een Karachi Club, maar die is meer voor… eh… zakenmensen.
Stoet personeel
Het was in het jaar 1905 dat Col. G. Bainbridge in het bad zat en uit de deuropening zijn kamerbewaarder om thee verzocht. Deze vertrok, maar keerde niet weerom. Dat betekende dat Bainbridge ten tweede male om thee vroeg, thans op luide toon uit het open raam. Weer niets. Tenslotte brulde hij zo hard vanaf zijn balkon in de richting van de keukens, dat een hele stoet bediendes zich losmaakte met bladen en koppen, maar op het ene dienblad hadden ze de melk vergeten en op het andere de suiker.
Bainbridge – het zij hem vergeven – ontplofte en schreef een vlammende klacht in het daartoe gereed liggende boek bij de Clubsecretaris: “… running the most prestigious Club in Asia, the so called management should…” en dan volgt een reeks aanbevelingen, die hier niet ter zake doen, maar waaruit blijkt dat het de kolonel ook aan andere zaken had ontbroken.
In 1899, ergens in September, betrad H. S. Brigg-Wither de bar, maar niet te voet. Hij bereed een kameel, en bestelde vanaf zijn rijdier een verversing, die hem (terecht) werd geweigerd omdat het op grond van de clubregels verboden was in gezelschap van dieren de bar binnen te komen. Het was ook reden voor een klacht in het boek, in geestige bewoordingen gesteld, en we lachen nu vertederd om die leuke mannen uit die gezellige oude tijd.
Mei 1980, bijna drie jaar geleden. De Franse Consul in Karachi was aanwezig voor de lunch. Een bediende, die al lang in dienst geweest moet zijn, zag ogenblikkelijk dat de consul verkeerd gekleed ging: hij droeg namelijk sandalen zonder hielband. Dat mag, volgens de regels van de Club (Bye-law XI (3), blz. 29) uitsluitend bij Pakistaanse kleding. Bij een westerse dracht horen tenminste sandalen met hielband.
De bediende oordeelde juist. Hij weigerde de Franse consul zijn lunch en verzocht hem zelfs op het voorbalkon plaats te nemen, waar de regels niet gelden. Dat was reden voor de consul zijn gram te spuien in een volbeschreven pagina in het klachtenboek .
Marmelade
“Hoe vindt u dat?” vraag ik aan mijn ontbijtgezel, een Pakistaanse rechter in Karachi.
“Heel grappig,” zegt hij en schept met een lepel een kwak marmelade op zijn bord die hij smakkend opveegt en wegwerkt met aan stukken gescheurde toast. Hier ben ik, op het kruispunt van beschavingen – een Engels ontbijt wordt op Aziatische wijze verorberd.
– Waarom bent u lid?
“Ik ben al lid vanaf 1953, ik was één der eerste Pakistani die toe konden treden tot de Club,” zegt hij, als gold het een verklaring.
– Is het hier niet een tikje… ouderwets?
“Het is heel keurig,” geeft hij toe, “men wil zeer graag lid worden, maar we zijn heel streng, gelukkig.”
De leden horen tot de hoogste kringen. Op de dag van mijn vertrek, bij het opruimen van de kamer, vind ik een brief:
“Mijn beste… <naam>, ik ontving je brief over de laatste zending machinegeweren. Ik had eerder geen verdere informatie, vandaar mijn late antwoord. Mijn idee is dat we het ook moeten zoeken in groter wapentuig, want de tijdens zijn gunstig. Zia gaat binnenkort naar Washington!
“Mijn jongere broer… <naam> woont tegenwoordig in Frankrijk en hij heeft voortreffelijke contacten in de Militairy hardware business, zowel in Pakistan als ook in Europa. Hij was tot voor kort minister in Pakistan en hij zal zich bewijzen als het vruchtbaarste contact dat je kunt hebben. Je kan hem vertrouwen, hij zal je binnenkort in Monaco bellen.
“Hartelijke groeten, <naam>.”
Het antwoord zit in dezelfde enveloppe, getekend door de aangesprokene, een Amerikaans eigenaar van een wapenfabriek. Er is een foto bijgesloten van zijn bedrijf, een uitgestrekt terrein ergens in het zuiden van de Verenigde Staten, vol gebouwen en omgeven met een enorm hek.
Ik pak de brief in, en laat hem een aantal dagen later zien aan een vriend in Rawalpindi. Hij verschiet van kleur. “Echt!” zegt hij, “verbrand die brieven! Ik zou ze nooit de grens mee over nemen. Als je gepakt wordt…” Onder een gesmokkeld slokje houden we de lucifer er bij, doch niet nadat ik alles heb overgeschreven.
De Sind Club is veranderd. Islam is in action.